Uitspraak inhoud

Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 31 januari 2024, 23/2353 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

Datum uitspraak: 20 augustus 2025

In deze zaak oordeelt de Raad dat het Uwv terecht de uitkering die appellant ontvangt op grond van de PAWW-regeling in mindering heeft gebracht op zijn IOW-uitkering, waardoor de IOW-uitkering niet tot uitbetaling komt.

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben nadere stukken ingediend.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 24 juli 2025. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.L.M. Dunselman.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1. Appellant is tot 1 maart 2021 in dienstbetrekking werkzaam geweest. Van 1 maart 2021 tot 1 maart 2023 ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Aansluitend ontving hij een uitkering op grond van de regeling Private Aanvulling WW en WGA (PAWW). Op grond van deze regeling kan appellant, nadat zijn recht op WWuitkering is geëindigd wegens het bereiken van de maximale uitkeringsduur, nog gedurende maximaal veertien maanden een bedrag uitgekeerd krijgen dat even hoog is als zijn WW-uitkering. De PAWW-regeling is gebaseerd op de toepasselijke cao en wordt uitgevoerd door de Stichting PAWW. De PAWW-regeling is tot stand gekomen naar aanleiding van wijzigingen in de WW per 1 januari 2016, waarbij onder meer de maximale uitkeringsduur is teruggebracht van 38 maanden naar 24 maanden.[1]

1.2. Op 8 februari 2023 heeft appellant een uitkering aangevraagd op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere werklozen (IOW). Bij besluit van 15 maart 2023 heeft het Uwv beslist dat appellant met ingang van 1 maart 2023 recht heeft op een IOW-uitkering, maar dat deze niet tot uitbetaling komt omdat de inkomsten uit de PAWW-uitkering volledig in mindering moeten worden gebracht op de IOW-uitkering. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Volgens appellant dient de PAWW-uitkering niet in mindering te worden gebracht op de IOW-uitkering.

1.3. Bij beslissing op bezwaar van 16 mei 2023 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat in de IOW, voor wat betreft het begrip inkomen, wordt verwezen naar het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB). In het AIB staat uitgelegd wat onder inkomen wordt verstaan. Volgens het Uwv vallen de inkomsten uit de PAWWuitkering onder 'overig inkomen’ als bedoeld in artikel 2:4 van het AIB en dienen deze inkomsten daarom in mindering te worden gebracht op de IOW-uitkering. Omdat de PAWW-uitkering (€ 3.905,83) hoger is dan de IOW-uitkering (€ 965,26), komt de IOWuitkering niet tot uitbetaling.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.

2.1. De rechtbank heeft voorop gesteld dat de IOW een uitkering biedt op bijstandsniveau en nooit hoger is dan het sociale minimum voor een alleenstaande (70% van het minimumloon). Op grond van artikel 10, vierde lid, van de IOW wordt op de uitkering overig inkomen geheel in mindering gebracht. Het vijfde artikellid verwijst naar een algemene maatregel van bestuur. Dat is het AIB. In artikel 2:1 van het AIB staat dat hoofdstuk 2 van toepassing is op het bepalen van (overig) inkomen als bedoeld in de IOW. Verder heeft de rechtbank vastgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat de PAWWuitkering van appellant hoger is dan zijn IOW-uitkering en dat gesteld noch gebleken is dat zijn inkomen onder het sociale minimum geraakt.

2.2. De rechtbank heeft de PAWW-uitkering aangemerkt als overig inkomen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de PAWW-uitkering een uitkering betreft die ingaat na afloop van de wettelijke WW- of loongerelateerde WGA-uitkering, even hoog is als de wettelijke uitkeringen en maximaal veertien maanden duurt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv op grond van artikel 2:4, eerste lid, onder o, van het AIB de PAWW-uitkering terecht aangemerkt als een uitkering, toeslag of een beurs die naar aard en strekking overeenkomt met een uitkering als bedoeld in de onderdelen a tot en met n. De PAWW-uitkering is niet gebaseerd op de WW. Onder (overig) inkomen wordt dus ook de PAWW-uitkering verstaan. Dat het bij de PAWW-uitkering juist om een private risicoverzekering gaat en/of dat deelname aan de PAWW per cao is geregeld, brengt hierin geen verandering. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat reeds omdat de WW-uitkering van appellant per 1 maart 2023 was stopgezet, hij ook niet onder een van de uitzonderingsgevallen als bedoeld in artikel 2:11 van het AIB valt.

Het standpunt van appellant

3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Volgens appellant heeft de rechtbank de PAWW-uitkering weliswaar aangemerkt als ‘overig inkomen’ als bedoeld in artikel 2:4, eerste lid, onder o, van het AIB, maar ten onrechte niet vastgesteld welk onderdeel van artikel 2:4, eerste lid, onder a tot en met n van het AIB van overeenkomstige toepassing is. Appellant vindt dat een omissie van de rechtbank. Met betrekking tot artikel 2:11 van het AIB is appellant van mening dat het niet relevant is of een WW-uitkering al dan niet is gestopt. Volgens appellant is de uitzondering van artikel 2:11, aanhef en onder b, van het AIB op hem van toepassing, omdat zijn PAWWuitkering naar aard en strekking overeenkomt met een WW-uitkering. Appellant leest artikel 2:11, eerste lid, aanhef en onder b, van het AIB zo dat met de woorden ‘als bedoeld in onderdeel a’ wordt verwezen naar artikel 2:4, eerste lid, aanhef en onder a, van het AIB.

Het oordeel van de Raad

4. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.

4.1. Het gaat in dit geding om de vraag of het Uwv op goede gronden vanaf 1 maart 2023 de inkomsten van appellant uit de PAWW-uitkering in mindering heeft gebracht op de IOW-uitkering. Het gaat daarbij in het bijzonder om de vraag of de PAWW-uitkering moet worden aangemerkt als ‘overig inkomen’ als bedoeld in artikel 2:4, eerste lid, van de IOW en, zo ja, of de PAWW-uitkering valt onder de uitzonderingsbepaling van artikel 2:11 van het AIB.

Moet de PAWW-uitkering worden aangemerkt als overig inkomen?

4.2. Het oordeel van de rechtbank dat de PAWW-uitkering moet worden aangemerkt als overig inkomen als bedoeld in artikel 2:4, eerste lid, aanhef en onder o, van het AIB wordt onderschreven. Op grond van deze bepaling wordt onder overig inkomen verstaan ‘een uitkering, toeslag, of een beurs die naar aard en strekking overeenkomt met een uitkering, toeslag of beurs als bedoeld in de onderdelen a tot en met n.’ Ofschoon de rechtbank dat niet uitdrukkelijk heeft vermeld in de aangevallen uitspraak, is duidelijk dat de rechtbank heeft gedoeld op onderdeel a. De PAWW-uitkering komt naar aard en strekking overeen met een uitkering op grond van de WW. Beide uitkeringen bieden een verzekering tegen de financiële gevolgen van het intreden van het risico van werkloosheid, de verzekerde ontvangt in beide gevallen een loongerelateerde uitkering en de hoogte van beide uitkeringen is gelijk. De PAWW is ook bedoeld om de financiële gevolgen van de verkorting van de maximale uitkeringsduur in de WW vanaf 2016 te compenseren.

4.3. De omstandigheid dat de PAWW een private regeling betreft, die niet gebaseerd is op de wet maar op een cao, maakt dat niet anders. In de Nota van Toelichting[2] bij artikel 2:4 van het AIB is uitdrukkelijk vermeld dat ook uitkeringen op grond van particuliere verzekeringen die in het kader van een individuele of collectieve arbeidsovereenkomst zijn afgesloten en naar aard en strekking overeenkomen met de in dit artikel genoemde uitkeringen hieronder vallen.

Valt de PAWW-uitkering onder de uitzondering van artikel 2:11 AIB?

4.4. Volgens artikel 2:11 van het AIB wordt voor het bepalen van inkomen als bedoeld in de IOW, in afwijking van artikel 2:4, eerste lid, onderdelen h tot en met l en o, niet als overig inkomen aangemerkt: a. een uitkering of toeslag als bedoeld in artikel 2:4, eerste lid, onderdelen h tot en met l; of b. een uitkering of toeslag die naar aard en strekking overeenkomt met een uitkering of toeslag als bedoeld in onderdeel a.

4.5. Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat in artikel 2:11, aanhef en onder b, met de woorden ‘als bedoeld in onderdeel a’ wordt verwezen naar artikel 2:4, eerste lid, aanhef en onder a, van het AIB. Uit de tekst van artikel 2:11, aanhef en onder b van het AIB blijkt duidelijk dat verwezen wordt naar onderdeel a van artikel 2:11 van het AIB. Dat blijkt ook uit de Nota van Toelichting[3] bij deze bepaling. Daarin is vermeld: “In artikel 2:11 worden de uitzonderingen voor de toepassing van de IOW geregeld op de regels uit paragraaf 1 van hoofdstuk 2 van het Inkomensbesluit volksverzekeringen en sociale voorzieningen. Voor het bepalen van het inkomen voor de IOW geldt dat een uitkering of toeslag op grond van de TW, de IOW, de Anw, de AOW en de IOAW of een uitkering of toeslag die naar aard en strekking overeenkomt met deze uitkeringen of toeslag niet tot het overig inkomen gerekend wordt”.

4.6. De PAWW-uitkering betreft niet een uitkering of toeslag die naar aard en strekking overeenkomt met een uitkering of toeslag op grond van de TW, de IOW, de Anw, de AOW en de IOAW. Dat zijn vangnetvoorzieningen met een minimumbehoeftefunctie. De PAWWregeling betreft daarentegen een loondervingsuitkering en heeft niet tot doel een inkomen of toeslag te bieden tot het sociale minimum.

4.7. Uit het vorenstaande volgt eveneens dat het betoog van appellant dat de PAWWuitkering niet in mindering mag worden gebracht op de IOWuitkering, omdat het recht op beide uitkeringen gelijktijdig is ontstaan, geen doel treft. Het zou daarnaast ook in strijd zijn met de bedoeling van de IOW als vangnetvoorziening met een minimumbehoeftefunctie als appellant bovenop zijn PAWW-uitkering nog een IOWuitkering zou ontvangen.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het besluit van het Uwv om de uitkering die appellant ontvangt op grond van de PAWW in mindering te brengen op zijn IOW-uitkering, in stand blijft.

6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding van zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en S.B. Smit-Colenbrander en G.C. Boot als leden, in tegenwoordigheid van D. Kovac als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2025.

(getekend) H.G. Rottier

(getekend) D. Kovac

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

IOW

Artikel 10 IOW:

1. De uitkering bedraagt per kalendermaand: 0,7 x (A-B).

Hierbij staat A voor:

a. het maandloon, bedoeld in artikel 1b, tweede lid, onderdeel a, van de Werkloosheidswet; of

b. het maandloon, bedoeld in artikel 13, vierde lid, onderdeel a, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, met dien verstande dat A niet meer bedraagt dan 10/7 maal het bedrag, genoemd in artikel 2, tweede lid, onderdeel b, onder 1e, van de Toeslagenwet vermenigvuldigd met 21,75; en B staat voor het inkomen per kalendermaand.

2. Het bedrag, bedoeld in het eerste lid, wordt herzien op de wijze als bedoeld in artikel 14 van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag.

3. Onder inkomen als bedoeld in het eerste lid wordt verstaan inkomen uit arbeid.

4. Op de uitkering wordt overig inkomen geheel in mindering gebracht.

5. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald wat wordt verstaan onder inkomen uit arbeid als bedoeld in het derde lid en overig inkomen als bedoeld in het vierde lid. Daarbij kan tevens worden bepaald dat nader te bepalen inkomen dat gedeeltelijk, niet of niet langer wordt genoten als gevolg van gewijzigde omstandigheden of enig handelen of nalaten van betrokkene, in aanmerking wordt genomen alsof het wel volledig wordt genoten.

[…]

AIB

Hoofdstuk 2. Volksverzekeringen en sociale voorzieningen

Artikel 2:1 AIB: Dit hoofdstuk is van toepassing op het bepalen van inkomen als bedoeld in de Algemene nabestaandenwet, de Algemene Ouderdomswet, de Toeslagenwet, de Wet inkomensvoorziening oudere werklozen, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen.

Artikel 2:4, eerste lid, AIB:

1. Onder overig inkomen wordt verstaan:

a. een uitkering op grond van de Werkloosheidswet met uitzondering van de uitkeringen, bedoeld in artikel 2.3, eerste lid

b. een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering;

c. een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen;

d. een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen;

e. een uitkering of inkomensvoorziening op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten;

f. een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening militairen;

g. een uitkering op grond van de Ziektewet als bedoeld in artikel 29, tweede lid, van die wet, tenzij artikel 2:2, eerste lid, onderdeel f, van toepassing is;

h. een toeslag op grond van de Toeslagenwet;

i. een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere werklozen;

j. een uitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet;

k. een uitkering op grond van de Algemene Ouderdomswet;

l. een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

m. een uitkering op grond van een pensioenregeling als bedoeld in de Wet op de Loonbelasting 1964, op grond van een regeling voor vervroegde uittreding of op grond van functioneel leeftijdsontslag;

n. een basisbeurs, of een aanvullende beurs op grond van de Wet studiefinanciering 2000;

o. een uitkering, toeslag of een beurs die naar aard en strekking overeenkomt met een uitkering, toeslag of beurs als bedoeld in de onderdelen a tot en met n;

[…]

Artikel 2:11 AIB: Voor het bepalen van inkomen als bedoeld in de Wet inkomensvoorziening oudere werklozen geldt in afwijking van artikel 2:4, eerste lid, onderdelen h tot en met l en o, dat niet als overig inkomen wordt aangemerkt:

a. een uitkering of toeslag als bedoeld in artikel 2:4, eerste lid, onderdelen h tot en met l; of

b. uitkering of toeslag die naar aard en strekking overeenkomt met een uitkering of toeslag als bedoeld in onderdeel a.

Staatsblad, 2014, 216.

Staatsblad 2010, 869, p. 22.

Staatsblad 2012, 79, p. 31.


Voetnoten

Staatsblad, 2014, 216.

Staatsblad 2010, 869, p. 22.

Staatsblad 2012, 79, p. 31.