ECLI:NL:CRVB:2025:1288 - Centrale Raad van Beroep - 20 augustus 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Uitspraak inhoud
Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 18 juli 2024, 22/4560 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Ermelo (het college)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[ex-werknemer] (ex-werknemer)
Datum uitspraak: 20 augustus 2025
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht met ingang van 1 november 2021 aan ex-werknemer van het college een WW-uitkering heeft toegekend zonder daarbij een maatregel op te leggen. Volgens het college is een concreet en passend werkaanbod gedaan en heeft ex-werknemer door weigering van dit aanbod de verplichting geschonden om hem aangeboden passende arbeid te aanvaarden. De Raad volgt het college hierin en is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat het Uwv bij de toekenning per 1 november 2021 van de WW-uitkering aan ex-werknemer een maatregel had moeten opleggen.
PROCESVERLOOP
Namens het college heeft mr. S.P. Thomassen, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 9 juli 2025. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door R. de Wild, bijgestaan door mr. Thomassen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. ten Brinke.
OVERWEGINGEN
Inleiding
1.1. [ex-werknemer] (ex-werknemer) was sinds [datum] werkzaam als [naam functie] bij de gemeente Ermelo. Het college is overheidswerkgever als bedoeld in artikel 1, onder i, van de Werkloosheidswet (WW). De WW-uitkering van ex-werknemer wordt op grond van artikel 79 van de WW op het college verhaald.
1.2. Op 8 december 2016 is ex-werknemer wegens ziekte uitgevallen voor dit werk. Op 19 december 2018 hebben het college en ex-werknemer, voor zover hier relevant, een vaststellingsovereenkomst gesloten. Doel hiervan was het vinden van een baan buiten het college. Ex-werknemer heeft daartoe van november 2018 tot november 2019 werkzaamheden op basis van detachering bij de gemeente [naam gemeente] verricht.
1.3. Op 17 mei 2021 heeft het college ex-werknemer een werkaanbod gedaan bij [naam B.V.] , een organisatie die onder meer bemiddelt naar werk. Het aanbod van het college bij [naam B.V.] hield in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd zonder proeftijd, onder dezelfde arbeidsvoorwaarden als ex-werknemer bij het college had en met behoud van het door ex-werknemer bij het college opgebouwde ABPpensioen. Exwerknemer heeft het aanbod van het college afgewezen.
1.4. Met een beschikking van 5 augustus 2021 heeft de kantonrechter van de rechtbank Gelderland de arbeidsovereenkomst tussen het college en ex-werknemer met ingang van 1 november 2021 ontbonden. Daarbij heeft de kantonrechter beslist dat het college aan exwerknemer een transitievergoeding moet betalen en een aanvullende en een na-wettelijke uitkering op grond van de betreffende cao.
1.5. Op 13 oktober 2021 heeft het college aan ex-werknemer opnieuw het werkaanbod bij [naam B.V.] gedaan. Het aanbod van 13 oktober 2021 kwam neer op een uitbreiding van het aanbod van 13 mei 2021 met een toezegging aan ex-werknemer dat de arbeidsovereenkomst niet voor het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd van exwerknemer zou worden beëindigd, tenzij sprake zou zijn van een dringende reden. Ook werd een terugkeergarantie van één jaar aangeboden bij [naam B.V.] na het sluiten van een arbeidsovereenkomst bij een derde. Op 25 oktober 2021 heeft ex-werknemer telefonisch contact opgenomen met een bestuurder van [naam B.V.] om de arbeidsvoorwaarden op te vragen. Tijdens dit telefoongesprek is een afspraak voor een oriënterend gesprek gemaakt op 26 oktober 2021 om 12.00 uur. Ex-werknemer heeft deze afspraak op 25 oktober 2021 met een e-mailbericht afgezegd. Er is geen arbeidsovereenkomst tussen [naam B.V.] en ex-werknemer tot stand gekomen.
1.6. Ex-werknemer heeft op 25 oktober 2021 een WW-uitkering bij het Uwv aangevraagd. Met een besluit van 22 november 2021 heeft het Uwv beslist dat exwerknemer met ingang van 1 november 2021 recht heeft op een WW-uitkering, maar dat deze niet wordt uitbetaald omdat ex-werknemer verwijtbaar werkloos is geworden. Het Uwv heeft daartoe overwogen dat ex-werknemer de verplichting van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten tweede, van de WW, dat hij de hem aangeboden passende arbeid aanvaardt, niet is nagekomen.
1.7. Met een beslissing op bezwaar van 5 april 2022 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het door ex-werknemer tegen het besluit van 22 november 2021 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Ex-werknemer heeft tegen bestreden besluit 1 beroep ingesteld.
1.8. In beroep heeft het Uwv op 2 augustus 2022 een gewijzigde beslissing op bezwaar (bestreden besluit 2) genomen. Daarbij heeft het Uwv het bezwaar van ex-werknemer tegen het besluit van 22 november 2021 gegrond verklaard en beslist dat aan ex-werknemer per 1 november 2021 een WW-uitkering wordt toegekend zonder dat daarbij een maatregel aan ex-werknemer wordt opgelegd. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van schending van de verplichting in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten tweede, van de WW, omdat het werkaanbod van het college bij [naam B.V.] niet als een concreet aanbod van passende arbeid kan worden aangemerkt. Ex-werknemer heeft vervolgens het beroep tegen bestreden besluit 1 ingetrokken. Het college heeft afzonderlijk beroep ingesteld tegen bestreden besluit 2.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van het college tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard en daarmee dat besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft geoordeeld dat exwerknemer niet de verplichting van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten tweede, van de WW heeft geschonden door na te laten hem aangeboden passende arbeid, in dit geval een werkaanbod door het college bij [naam B.V.] , te aanvaarden. De rechtbank heeft geoordeeld dat, anders dan het college stelt, het werkaanbod bij [naam B.V.] , inhoudende een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, zonder proeftijd en met behoud van het opgebouwde ABP-pensioen, niet als een concreet en passend werkaanbod kan worden aangemerkt.
Het standpunt van het college
3. Het college is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Het college heeft zijn standpunt gehandhaafd dat de ex-werknemer door weigering van het werkaanbod bij [naam B.V.] heeft nagelaten hem aangeboden passende arbeid te aanvaarden, en dat daarom de WW-uitkering per 1 november 2021 niet moet worden uitbetaald. Volgens het college betrof het werkaanbod bij [naam B.V.] een concreet werkaanbod van passende arbeid. Het college heeft erop gewezen dat [naam B.V.] betrokkenen een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd zonder proeftijd en met behoud van het opgebouwde ABP-pensioen aanbiedt, waarbij naast loopbaanbegeleiding ook inzet van betrokkenen op opdrachten plaatsvindt.
Het standpunt van het Uwv
4. Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
Het oordeel van de Raad
5. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht bestreden besluit 2 over de toekenning van een WW-uitkering aan ex-werknemer met ingang van 1 november 2021 zonder daarbij een maatregel aan de ex-werknemer op te leggen in stand heeft gelaten. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep van het college slaagt.
5.1.1. Op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten tweede, van de WW rust op de werknemer de verplichting te voorkomen dat hij werkloos is of blijft doordat hij nalaat hem aangeboden passende arbeid te aanvaarden. Het Uwv brengt op grond van artikel 27, tweede lid, van de WW blijvend een bedrag op de uitkering in mindering indien de werknemer een verplichting als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten tweede, van de WW niet is nagekomen.
5.1.2. Op grond van vaste rechtspraak van de Raad
5.2. Het werkaanbod van het college bij [naam B.V.] voldeed aan deze eis van bepaalbaarheid.
5.3. De oorspronkelijke arbeidsvoorwaarden van ex-werknemer bij het college en de hem aangeboden arbeidsovereenkomst bij [naam B.V.] zijn identiek. Het salaris, het vakantiegeld, de eindejaarsuitkering, de pensioenopbouw bij het ABP en de urenomvang zijn dezelfde gebleven terwijl ook de voor hem geldende cao voor de gemeenten van toepassing bleef.
5.4. Uit de door het college ingebrachte informatie van de website van [naam B.V.] blijkt dat [naam B.V.] naast loopbaanbegeleiding inzet van werknemers op opdrachten aanbiedt. Daarnaast biedt [naam B.V.] een werknemer de mogelijkheid om zich via eigen opdrachten van [naam B.V.] bij verschillende opdrachtgevers in de publieke sector verder te ontwikkelen. Daarbij wordt rekening gehouden met de krachten en bekwaamheden van een werknemer. De inzet op opdrachten via [naam B.V.] vindt in overleg met de werknemer plaats. Zowel het aanbod van 13 mei 2021 als het uitgebreidere aanbod van 13 oktober 2021, zoals vermeld in 1.5, betroffen daarom passende en concrete arbeid.
5.4.1. Het Uwv heeft ter zitting aangevoerd dat de inzet van ex-werknemer op een opdracht via [naam B.V.] niet als passende arbeid maar als een reintegratieactiviteit moet worden aangemerkt. Daarbij heeft het Uwv er onder meer op gewezen dat ex-werknemer na de beëindiging van zijn werkzaamheden op basis van detachering bij de gemeente [naam gemeente] per november 2019 feitelijk geen werkzaamheden meer heeft verricht. Echter, niet blijkt dat de activiteiten van [naam B.V.] ten aanzien van ex-werknemer zijn gericht op re-integratie zoals het (her)verwerven of ontwikkelen van vaardigheden ter verkrijging van een reguliere arbeidsplaats terwijl er evenmin sprake van is dat exwerknemer nog niet in staat zou zijn om in reguliere arbeid werkzaam te zijn. Tenslotte maakt de omstandigheid dat de ex-werknemer op 13 oktober 2021 nog niet wist op welke opdracht hij feitelijk via [naam B.V.] zou worden ingezet, dat het aanbod van het college als een re-integratie-activiteit moet worden aangemerkt. Zoals de Raad
Conclusie en gevolgen
5.5. Het hoger beroep van het college slaagt. De aangevallen uitspraak wordt vernietigd. Het beroep tegen bestreden besluit 2 wordt gegrond verklaard en bestreden besluit 2 wordt vernietigd. Dit betekent dat bestreden besluit 1 herleeft, waarmee het besluit om de WWuitkering vanaf 1 november 2021 niet uit te betalen wordt gehandhaafd.
6. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de (proces)kosten van het college. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 1.814,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde per punt van € 907,- en wegingsfactor 1) en € 1.814 in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde per punt van € 907 en wegingsfactor 1). Dit betreft € 3.628,-. Ook dient het Uwv het door het college in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-
vernietigt de aangevallen uitspraak;
-
verklaart het beroep tegen de beslissing op bezwaar van 2 augustus 2022 gegrond en vernietigt dat besluit;
-
veroordeelt het Uwv in de kosten van het college tot een bedrag van € 3.628,-;
-
bepaalt dat het Uwv aan het college het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 453,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en T. Dompeling en J.H. Ermers als leden, in tegenwoordigheid van S.P.A. Elzer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2025.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) S.P.A. Elzer
CRvB 1 september 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2215 en CRvB 8 mei 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1597.
CRvB 26 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH5423.