Terug naar bibliotheek
Centrale Raad van Beroep

ECLI:NL:CRVB:2025:1261 - Centrale Raad van Beroep - 26 augustus 2025

Uitspraak

ECLI:NL:CRVB:2025:126126 augustus 2025

Rechtsgebieden

Uitspraak inhoud

Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 mei 2023, 22/5287 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Ridderkerk (college)

Datum uitspraak: 26 augustus 2025

Deze zaak gaat over een besluit tot toekenning van bijstand met ingang van 21 november 2021. Volgens appellante zou de bijstand eerder moeten ingaan. De Raad geeft appellante geen gelijk. Appellante heeft na twee eerdere meldingen tot twee keer toe geen aanvraag ingediend, omdat zij daar op grond van de feitelijke situatie destijds vanaf heeft gezien. Appellante heeft geen onderbouwing gegeven voor het standpunt dat zij zich naast deze twee momenten op andere momenten heeft gemeld om bijstand aan te vragen. Er is dan ook geen sprake van bijzondere omstandigheden die een eerdere ingangsdatum dan 21 november 2021 rechtvaardigen.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. B.J. Manspeaker, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Naar aanleiding van een regiebrief hebben beide partijen gereageerd. Appellante heeft nog een nader stuk ingediend.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 15 juli 2025. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Manspeaker. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.W. Wieringa.

OVERWEGINGEN

Inleiding

  1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.

1.1. Appellante heeft zich op 14 oktober 2018 gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Tijdens een gesprek op 22 oktober 2018 heeft een medewerker van de gemeente Ridderkerk met appellante besproken dat zij met de door haar ontvangen partneralimentatie en de kinderalimentatie voor haar zoon een inkomen heeft boven de voor haar geldende bijstandsnorm. De medewerker heeft met appellante afgesproken dat in het geval dat zij achteraf belasting moet betalen over dit inkomen, zij contact zal opnemen met de gemeente om te beoordelen waarop zij eventueel recht heeft. Op 23 oktober 2018 heeft appellante de gemeente bericht dat zij haar aanvraag wil intrekken, omdat zij een inkomen heeft hoger dan de bijstandsnorm.

1.2. Op 12 mei 2021 heeft appellante zich opnieuw gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand. Een medewerker van de gemeente heeft appellante op 12 mei 2021 een aanvraagformulier toegestuurd. Appellante heeft vervolgens geen aanvraag ingediend. Tijdens een gesprek op 22 november 2021 heeft appellante verklaard dat zij na de melding van 12 mei 2021 geen aanvraag heeft ingediend, omdat zij dacht werk gevonden te hebben. Zij heeft uiteindelijk van augustus tot begin november 2021 gewerkt.

1.3. Op 21 november 2021 heeft appellante zich opnieuw gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand. Appellante heeft op 1 december 2021 een aanvraag om bijstand ingediend met als gewenste ingangsdatum 1 maart 2021.

1.4. Met een besluit van 19 januari 2022, zoals herzien met een besluit van 29 september 2022, heeft het college aan appellante vanaf 21 november 2021 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande. Het college heeft het verzoek om de bijstand met ingang van een voor de melding gelegen datum toe te kennen afgewezen.

1.5. Met een beslissing op bezwaar van 2 november 2022 (bestreden besluit) heeft het college het besluit tot toekenning van bijstand gehandhaafd.

Uitspraak van de rechtbank

  1. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.

Het standpunt van appellante

  1. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

  1. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit tot toekenning van de bijstand vanaf 21 november 2021 in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.

4.1. Appellante heeft aangevoerd dat sprake is van bijzondere omstandigheden die bijstandsverlening vanaf een eerdere datum rechtvaardigen. Zij heeft zich veelvuldig bij het college gemeld voor het doen van een aanvraag. Dat dit niet heeft geleid tot een aanvraag, komt omdat zij niet juist is voorgelicht door het college. Deze grond slaagt niet. Daartoe is het volgende van belang.

4.1.1. In beginsel wordt geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Dit volgt uit artikel 44, eerste lid, van de PW en de vaste rechtspraak over de voorloper van die bepaling (artikel 68a, eerste lid, van de Algemene bijstandswet).[1]

4.1.2. Zulke omstandigheden kunnen zich voordoen als het de betrokkene niet kan worden verweten dat hij zich niet eerder heeft gemeld om bijstand aan te vragen of niet eerder een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als de betrokkene niet in staat was om zich eerder te melden om bijstand aan te vragen of om eerder bijstand aan te vragen, of als de betrokkene daarvan is afgehouden door de bijstandverlenende instantie. Vergelijk eerdere rechtspraak.[2] Daarnaast kunnen zulke omstandigheden zich ook voordoen als komt vast te staan dat de betrokkene al eerder een aanvraag om bijstand heeft ingediend die tot een beslissing had moeten leiden, of als is gebleken dat de betrokkene op enigerlei wijze actie in de richting van het college heeft ondernomen die tot het innemen van een daartoe strekkende aanvraag had moeten leiden. Ook dit is vaste rechtspraak.[3]

4.1.3. Zoals ter zitting is komen vast te staan, heeft appellante zich op 14 oktober 2018 voor het eerst gemeld voor het doen van een aanvraag om algemene bijstand. Na deze melding heeft appellante geen aanvraag ingediend, omdat haar inkomen boven de voor haar geldende bijstandsnorm lag. Uit de stukken blijkt dat zij zich ook op 12 mei 2021 heeft gemeld voor het doen van een aanvraag om algemene bijstand. Zij heeft toen geen aanvraag gedaan, omdat zij dacht werk te hebben gevonden en uiteindelijk ook is gaan werken. Ter zitting heeft appellante bevestigd dat die redenen om geen aanvraag in te dienen ook feitelijk juist waren en dat zij gezien die feiten in veronderstelling verkeerde dat zij geen recht op bijstand had. Gelet hierop kan niet gezegd worden dat het niet doorzetten van de aanvraag het gevolg is van onjuiste voorlichting door het college.

4.1.4. Appellante heeft verder gesteld dat zij naast de twee geregistreerde eerdere meldingen meerdere meldingen om bijstand heeft gedaan en dat haar daarbij meerdere keren verkeerde informatie is verstrekt. Alleen al omdat appellante deze stellingen niet nader heeft onderbouwd, kan hierin geen aanleiding worden gezien om bijzondere omstandigheden aan te nemen die een eerdere ingangsdatum rechtvaardigen.

Conclusie en gevolgen

4.2. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de toekenning van bijstand met als ingangsdatum 21 november 2021 in stand blijft.

  1. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door E.C.E. Marechal als voorzitter en E.J.M. Heijs en P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van S. van Pelt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2025.

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 8 maart 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT0209.

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 31 augustus 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2172.

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 6 juli 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AP8626.


Voetnoten

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 8 maart 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT0209.

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 31 augustus 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2172.

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 6 juli 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AP8626.