Terug naar bibliotheek
Centrale Raad van Beroep

ECLI:NL:CRVB:2025:1247 - Centrale Raad van Beroep - 20 augustus 2025

Uitspraak

ECLI:NL:CRVB:2025:124720 augustus 2025

Rechtsgebieden

Genoemde wetsartikelen

Uitspraak inhoud

24/27 WMO15 Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 7 december 2023, 21/4744 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op verzoeken om schadevergoeding

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van [woonplaats] (college)

Datum uitspraak: 20 augustus 2025

Aan appellant is een maatwerkvoorziening in de vorm van zorg in natura verstrekt. De Raad is het met de rechtbank eens dat het college de aanvraag om deze voorziening in de vorm van een pgb te ontvangen terecht heeft afgewezen.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R.P. Dielbandhoesing hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 9 juli 2025. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.

1.1. Appellant, geboren in 1990, heeft lichamelijke en cognitieve beperkingen. Het college heeft aan hem geruime tijd op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) een maatwerkvoorziening voor huishoudelijke ondersteuning verstrekt.

1.2. Het college heeft met besluiten van 11 december 2018 de eerder in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) verstrekte maatwerkvoorziening herzien en aan appellant een maatwerkvoorziening voor huishoudelijke ondersteuning in de vorm van zorg in natura verstrekt voor de periode van 1 januari 2019 tot en met 30 juni 2019. Volgens het college was enerzijds sprake van een structureel onverantwoorde besteding van het pgb en anderzijds van belangenverstrengeling, omdat de zorgverlener ook de pgb-beheerder was. Appellant heeft hiertegen rechtsmiddelen aangewend. De rechtbank Den Haag heeft het ingestelde beroep tegen de handhaving van voormelde besluiten – voor zover van belang – ongegrond verklaard in een uitspraak van 17 december 2019.[1] Met een uitspraak van 21 oktober 2020 heeft de Raad het hoger beroep daartegen niet-ontvankelijk verklaard.[2]

1.3. Het college heeft met een besluit van 11 juni 2019 aan appellant voor de periode van 1 juli 2019 tot en met 30 juni 2024 opnieuw een maatwerkvoorziening voor huishoudelijke ondersteuning verstrekt in de vorm van zorg in natura. Appellant heeft ook hiertegen rechtsmiddelen aangewend, omdat hij het niet eens is met de vorm van de verstrekte voorziening. De rechtbank Den Haag heeft het ingestelde beroep tegen de handhaving van voormeld besluit – voor zover van belang – ongegrond verklaard in een uitspraak van 24 januari 2022.[3] Met een uitspraak van 12 december 2024 heeft de Raad de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, bevestigd.[4]

1.4. Op 1 februari 2021 heeft appellant een aanvraag voor huishoudelijke ondersteuning in de vorm van een pgb ingediend. Met het besluit van 26 februari 2021, gehandhaafd met het besluit van 16 juni 2021 (bestreden besluit) heeft het college deze aanvraag afgewezen. Hierbij is verwezen naar de met het besluit van 11 juni 2019 verstrekte maatwerkvoorziening, waarvan de looptijd nog niet is verstreken, en de eerdere besluiten van 11 december 2018. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt.

Uitspraak van de rechtbank

2.1. De rechtbank heeft, voor zover hier van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.

2.2. Daarnaast heeft de rechtbank het verzoek van appellant om vergoeding van schade vanwege de overschrijding van de redelijke termijn toegewezen en de Staat veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 1000,-.

2.3. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Het hoger beroep

3. Wat in hoger beroep is aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4.1. Mr. Dielbandhoesing heeft kort voor de zitting van 9 juli 2025 gevraagd om uitstel van de zitting en verzocht deze zaak niet gelijktijdig met een tweetal andere zaken te behandelen. Deze verzoeken zijn op 1 juli 2025 gemotiveerd afgewezen. De Raad voegt hier aan toe dat de Raad niet gebonden is aan ideeën die mr. Dielbandhoesing heeft over de samenstelling van een zitting. Wat de zittingsdatum betreft, was dit het tweede verzoek om uitstel. Nadat een eerder uitstelverzoek is gehonoreerd, is bij het vaststellen van een nieuwe zittingsdatum en het tijdstip waarop de zaak is geagendeerd rekening gehouden met de verhinderdatum die mr. Dielbandhoesing heeft doorgegeven en de voorkeur voor een middagdeel. Het nieuwe uitstelverzoek geeft geen blijk van gewichtige redenen en is onvoldoende concreet. Mr. Dielbandhoesing is aangeboden digitaal deel te nemen aan de zitting. Hij heeft van dit aanbod geen gebruik gemaakt. De Raad moet de voortgang van de zaak en de geldende (beslis)termijnen in het oog houden.

4.2. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van wat in hoger beroep is aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.

4.3. De Raad is het eens met het oordeel van de rechtbank dat het college de aanvraag van appellant om de maatwerkvoorziening te verstrekken in de vorm van een pgb terecht heeft afgewezen. De Raad heeft eerder geoordeeld dat sprake is van rolvermenging die er aan in de weg staat dat de taken verbonden aan het pgb met voldoende afstand en kritisch zullen en kunnen worden vervuld en dat daarmee niet voldaan is aan de voorwaarden van artikel 2.3.6., tweede lid, aanhef en onder c, van de Wmo 2015. Met wat in hoger beroep is aangevoerd is niet gebleken van een andere situatie die zou moeten leiden tot een ander oordeel. Verder blijkt, zoals ook eerder is geoordeeld, uit de overgelegde brief van de psycholoog niet dat zorg in natura niet mogelijk is.

4.4. Omdat de aanvraag van appellant terecht is afgewezen, komt het verzoek om vergoeding van wettelijke rente en belastingschade niet voor toewijzing in aanmerking.

4.5. Verder is tegen de aangevallen uitspraak aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen proceskostenveroordeling heeft uitgesproken in verband met het verzoek om schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. Dit betoog slaagt niet. De Raad is het eens met het oordeel van de rechtbank dat mr. Dielbandhoesing niet is aan te merken als een derde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, gelet op de nauwe familierelatie met appellant en de omstandigheid dat niet is gesteld noch gebleken dat enige kosten bij appellant in rekening worden gebracht.

4.6. In hoger beroep is ook verzocht om een aanvullende schadevergoeding in verband met een overschrijding van de redelijke termijn. De Raad wijst dit verzoek alleen al af, omdat er geen reden is om voor de totale procedure waarbij ook het hoger beroep wordt betrokken, een aanvullende schadevergoeding toe te kennen naast de schadevergoeding die de rechtbank heeft toegekend.

Conclusie en gevolgen

4.7. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. De verzoeken om schadevergoeding worden afgewezen.

5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Appellant krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van H. de Brabander als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2025.

(getekend) D. Hardonk-Prins

(getekend) H. de Brabander

Zie ECLI:NL:RBDHA:2019:13578.

Zie ECLI:NL:CRVB:2020:2655. Het ingediende verzet tegen deze uitspraak is ongegrond verklaard met de uitspraak van 16 april 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:857.

Zie ECLI:NL:RBDHA:2022:666.

Zie ECLI:NL:CRVB:2024:2412.


Voetnoten

Zie ECLI:NL:RBDHA:2019:13578.

Zie ECLI:NL:CRVB:2020:2655. Het ingediende verzet tegen deze uitspraak is ongegrond verklaard met de uitspraak van 16 april 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:857.

Zie ECLI:NL:RBDHA:2022:666.

Zie ECLI:NL:CRVB:2024:2412.