ECLI:NL:CRVB:2025:1223 - Centrale Raad van Beroep - 7 augustus 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
23/2253 JW
Datum uitspraak: 7 augustus 2025
Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 20 juni 2023, 22/4212 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Súdwest-Fryslân (college)
SAMENVATTING
Deze zaak gaat over jeugdhulp die de ouders van appellant geven. Het college heeft deze aanvraag afgewezen, omdat (de ouders van) appellant beschikken over voldoende eigen mogelijkheden en probleemoplossend vermogen. Appellant is het hier niet mee eens en heeft aangevoerd dat in de Verordening deze begrippen niet zijn uitgelegd en dat daarom het bestreden besluit, gelet op eerdere uitspraken van de Raad, niet in stand kan blijven. Appellant krijgt hierin gelijk. De Raad voorziet zelf in de zaak.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft [gemachtigde] hoger beroep ingesteld, nadere stukken en een verzoek om schadevergoeding ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 15 mei 2025. Namens appellant is zijn moeder [naam moeder] verschenen, bijgestaan door [gemachtigde] . Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Otter.
OVERWEGINGEN
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1. Appellant, geboren in 2011, is bekend met onder meer cerebrale parese wat zich uit in een lichamelijke en visuele beperking. Hij is onder meer rolstoelgebonden. Appellant ontving over eerdere perioden op grond van de Jeugdwet (Jw) jeugdhulp, laatstelijk over de periode van 1 december 2020 tot en met 28 februari 2021, bestaande uit individuele begeleiding voor 4 uur en persoonlijke verzorging voor 18 uur per week in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb). De voorziening bestaande uit 4 uur per week begeleiding is verlengd voor de periode van 1 maart 2021 tot en met 31 december 2021 en vervolgens van 1 januari 2022 tot en met 31 december 2022. Tot 18 april 2022 heeft appellant een voorziening op grond van de Zorgverzekeringswet (Zvw) ontvangen, bestaande uit persoonlijke verzorging voor 14,55 uur per week in de vorm van een pgb.
1.2. Omdat de voorziening voor persoonlijke verzorging op grond van de Zvw afliep, heeft de moeder van appellant op 13 januari 2022 het college gevraagd appellant opnieuw een voorziening op grond van de Jw toe te kennen.
1.3. Bij besluit van 28 april 2022, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 oktober 2022, heeft het college de aanvraag afgewezen. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat geen discussie meer bestaat over de hulpvraag en de in kaart gebrachte beperkingen (stappen 1 en 2) en ook niet over het aantal uren, te weten 18 uur en 25 minuten per week (stap 3). Volgens het college is gebleken dat voldoende eigen kracht aanwezig is om zelf de persoonlijke verzorging van appellant uit te voeren. Niet is aangetoond dat de financiële situatie van de ouders zodanig is dat moeder extra uren moet gaan werken waardoor zij niet meer in staat is om de benodigde zorg aan appellant te verlenen. Ook is niet gebleken dat de door de moeder van appellant geboden hulp redelijkerwijs niet van haar kan worden verwacht. De enkele stelling dat zij overbelast is en dat het gezin financiële druk ervaart, is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.
Het oordeel van de Raad
4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit geen stand houden. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1. Appellant heeft aangevoerd dat in de op zijn aanvraag van toepassing zijnde Verordening Jeugdhulp gemeente Súdwest-Fryslân 2018 (Verordening) niet is gedefinieerd wat moet worden verstaan onder de eigen mogelijkheden en probleemoplossend vermogen. Appellant heeft daarbij verwezen naar drie uitspraken van de Raad van 29 mei 2024
4.2. Appellant heeft terecht verwezen naar de uitspraak van de Raad van 6 maart 2025. In die uitspraak heeft de Raad eerder een oordeel gegeven over de Verordening. Het ging om dezelfde rechtsvraag als die nu aan de orde is, namelijk om de vraag of het college terecht de aanvraag voor jeugdhulp heeft afgewezen met een beroep op de eigen mogelijkheden en probleemoplossend vermogen als bedoeld in artikel 2.3 van de Jw. De Raad oordeelde, onder verwijzing naar de eerder genoemde uitspraken van 29 mei 2024, dat de gemeenteraad met de Verordening de opdracht van artikel 2.9 van de Jw onvoldoende ten uitvoer heeft gelegd. De Verordening biedt geen kader als in dat artikel bedoeld. Daarom kon het bepaalde in de Verordening niet ten grondslag worden gelegd aan de besluiten. Onder verwijzing naar de rechtsoverwegingen 4.2.1 tot en met 4.2.4 van de uitspraak van 6 maart 2025 ziet de Raad geen aanleiding om in deze zaak tot een ander oordeel te komen.
Conclusie en gevolgen
4.3. Uit 4.2 volgt dat het hoger beroep slaagt. De Raad zal de aangevallen uitspraak vernietigen, het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen.
4.4. Aansluitend moet worden bezien welk vervolg hieraan moet worden gegeven. Appellant heeft de Raad verzocht zelf in de zaak te voorzien door over de periode waar het hier om gaat, namelijk van 18 april 2022 tot en met 31 december 2022, een pgb toe te kennen. De Raad ziet hiervoor voldoende aanleiding. Vanwege het tijdsverloop is een eventueel nader onderzoek lastig uit te voeren. Bovendien heeft de Raad in de uitspraken van 29 mei 2024 overwogen dat de betrokkene niet de dupe mag worden van de afwezigheid van deugdelijke regels. Het college heeft aan appellant over de periode van 1 januari 2024 tot en met 30 april 2025 een voorziening van jeugdhulp toegekend bestaande uit begeleiding en persoonlijke verzorging informeel voor 18 uur per week, in de vorm van een pgb. De Raad zal hierbij aansluiten voor de periode waar het hier om gaat. De Raad zal aan appellant een voorziening voor jeugdhulp toekennen voor 18 uur per week, in de vorm van een pgb, tegen een uurtarief van € 20,-.
Schadevergoeding
4.5. Met de vernietiging van het bestreden besluit en de herroeping van het besluit van 28 april 2022 staat de onrechtmatigheid van die besluiten vast. Appellant heeft verzocht het college te veroordelen in de eventuele schade die het gezin oploopt door de nabetaling van pgb-gelden in een ander belastingjaar.
4.6. De Raad wijst dit verzoek af. Daartoe overweegt de Raad dat voor een veroordeling tot vergoeding van belastingschade voorwaarde is dat een concreet en onderbouwd verzoek wordt gedaan, waarbij een uitgewerkte opgave van de beweerdelijk geleden belastingschade wordt verstrekt. Appellant heeft geen concreet bedrag genoemd en evenmin heeft hij het verzoek met stukken onderbouwd. Voor het geval appellant of zijn ouders door de nabetaling van het pgb belastingschade zullen lijden, kunnen zijn ouders de fiscale autoriteiten verzoeken om middeling op grond waarvan de omvang van de schade kan verminderen of zelfs tot nihil kan worden teruggebracht. Als na toepassing van de middelingsregeling nog schade overblijft, kan appellant zich met een verzoek om vergoeding daarvan tot het college wenden.
5. Gezien de uitkomst van het hoger beroep bestaat aanleiding het college te veroordelen in de kosten van appellant in bezwaar, beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 4.922,-, 1 punt voor het bezwaarschrift en 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting (€ 647,- per punt), 1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting bij de rechtbank, 1 punt voor het hogerberoepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting bij de Raad (€ 907,- per punt). Daarnaast krijgt appellant een vergoeding voor de in beroep (€ 12,26) en hoger beroep (€ 65,96) gemaakte reiskosten voor het bijwonen van de zittingen door zijn moeder. Appellant krijgt ook het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht terug.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos als voorzitter en K.M.P. Jacobs en C.W.C.A. Bruggeman als leden, in tegenwoordigheid van B.F.C. Wiedenhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2025.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) B.F.C. Wiedenhof
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels
Jeugdwet
Artikel 2.3, eerste lid Indien naar het oordeel van het college een jeugdige of een ouder jeugdhulp nodig heeft in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen en voor zover de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen ontoereikend zijn, treft het college ten behoeve van de jeugdige die zijn woonplaats heeft binnen zijn gemeente, voorzieningen op het gebied van jeugdhulp en waarborgt het college een deskundige toeleiding naar, advisering over, bepaling van en het inzetten van de aangewezen voorziening, waardoor de jeugdige in staat wordt gesteld:
a. gezond en veilig op te groeien;
b. te groeien naar zelfstandigheid, en
c. voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren, rekening houdend met zijn leeftijd en ontwikkelingsniveau.
(…)
Artikel 2.9 De gemeenteraad stelt bij verordening en met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze wet in ieder geval regels:
a. over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige voorzieningen, met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling van, en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening;
b. over de wijze waarop de toegang tot en de toekenning van een individuele voorziening wordt afgestemd met andere voorzieningen op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning, werk en inkomen;
c. de wijze waarop de hoogte van een persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 8.1.1 wordt vastgesteld, en
d. voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening of een persoonsgebonden budget, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.
ECLI:NL:CRVB:2024:1095, ECLI:NL:CRVB:2024:1096 en ECLI:NL:CRVB:2024:1097.
ECLI:NL:CRVB:2025:408.
Zie de uitspraak van 6 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:763.