Terug naar bibliotheek
Centrale Raad van Beroep

ECLI:NL:CRVB:2025:1196 - Centrale Raad van Beroep - 12 augustus 2025

Uitspraak

ECLI:NL:CRVB:2025:119612 augustus 2025

Rechtsgebieden

Uitspraak inhoud

Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 27 februari 2023, 21/734 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Westland (college)

Datum uitspraak: 12 augustus 2025

In deze uitspraak beoordeelt de Raad de afwijzing van een aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten die appellant moet maken om zelf (medicinale) cannabis te kweken. Volgens het college is geen sprake van zeer dringende redenen in de zin van artikel 16, eerste lid, van de Participatiewet (PW) die verlening van bijzondere bijstand voor de kosten van zelfgekweekte (medicinale) cannabis noodzakelijk maken. Volgens appellant is daarvan wel sprake. Appellant krijgt geen gelijk.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. B.G.M.C. Peters, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Raad heeft partijen met een brief van 29 maart 2024 vragen gesteld. Het college en mr. Peters hebben hierop gereageerd.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 1 juli 2025. Voor appellant is mr. Peters verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Simons.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.

1.1. Appellant heeft al jaren last van chronische neuropathische pijnen in zijn benen en onderrug. Op 28 augustus 2019 heeft appellant een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand op grond van de PW voor de kosten om zelf (medicinale) cannabis te kweken.

1.2. Met een besluit van 28 oktober 2019, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 16 december 2020 (bestreden besluit), heeft het college deze aanvraag afgewezen. Aan het bestreden besluit ligt, samengevat, het volgende ten grondslag. De Zorgverzekeringswet (Zvw) is een voorliggende voorziening. Daarom kan alleen bijzondere bijstand worden verleend als zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de PW daartoe noodzaken. Appellant heeft met de door hem overgelegde stukken zulke zeer dringende redenen niet aannemelijk gemaakt.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.

Het standpunt van appellant

3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij hierover heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.

4.1. Niet in geschil is dat de Zvw als een voorliggende voorziening moet worden beschouwd en dat dus artikel 15, eerste lid, van de PW in dit geval aan bijstandsverlening in de weg staat. Tussen partijen is alleen in geschil of er niettemin bijzondere bijstand moet worden verleend op grond van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de PW.

4.2. Zeer dringende redenen als bedoeld in deze bepaling doen zich voor als er een acute noodsituatie is en de behoeftige omstandigheden waarin de betrokkene verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen, zodat het verlenen van bijstand onvermijdelijk is. Dit is vaste rechtspraak.[1] Een acute noodsituatie kan zich bijvoorbeeld voordoen als een situatie levensbedreigend is of als blijvend ernstig geestelijk of lichamelijk letsel of invaliditeit daarvan het gevolg kan zijn. Een acute noodsituatie doet zich voor als het niet-verlenen van bijstand voor de betrokkene tot ernstige gevolgen leidt, met name voor diens gezondheid. De wetgever heeft bij het begrip ‘zeer dringende redenen’ gedacht aan een extreme situatie en heeft nadrukkelijk niet beoogd een algemene ontsnappingsclausule te bieden. Daarom moet het gaan om een schrijnende situatie waarvan het evident is dat weigering van bijstand zonder meer onaanvaardbaar is. Dit volgt uit eerdere rechtspraak.[2]

4.3. Appellant doet met zijn beroep op artikel 16, eerste lid, van de PW een beroep op de uitzondering op de hoofdregel van artikel 15, eerste lid, van de PW. Nu appellant zich op die uitzondering beroept, moet hij aannemelijk maken dat aan de onder 4.2 genoemde voorwaarden is voldaan.

4.4. Appellant heeft aangevoerd dat uit de door hem overgelegde medische stukken blijkt dat hij is aangewezen op zelfgekweekte (medicinale) cannabis. Reguliere medicijnen en in de apotheek verkrijgbare medicinale cannabis werken volgens appellant niet of onvoldoende ter bestrijding van zijn klachten. Door hemzelf gekweekte (medicinale) cannabis werkt volgens appellant het beste ter bestrijding van zijn pijn. Daarom zijn er zeer dringende redenen om hem bijzondere bijstand te verlenen.

4.5. Deze grond slaagt niet. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de PW, omdat appellant niet aan de hand van medische stukken aannemelijk heeft gemaakt dat hij om gezondheidsredenen is aangewezen op zelfgekweekte (medicinale) cannabis. De Raad deelt het standpunt van het college dat appellant dit niet aannemelijk heeft gemaakt. Zo blijkt uit de brief van anesthesist/pijnspecialist H.P. van Driel van 26 februari 2018 dat appellant in 2015 bij hem in behandeling was en dat hij appellant, naast medicatie voor neuropathische pijnen, ook medicinale wiet heeft voorgeschreven. Dat appellant is aangewezen op zelfgekweekte (medicinale) cannabis omdat de via de apotheek verkrijgbare medicinale cannabis niet werkt, blijkt echter niet uit deze brief. Anesthesioloog M.P. Neeleman heeft in zijn emailbericht van 29 november 2018 aan de gemachtigde van appellant geschreven dat er, afgezien van cannabinoïden, in het geval van appellant geen redelijke alternatieven zijn. Ook hieruit kan echter niet worden afgeleid dat appellant is aangewezen op door hemzelf gekweekte (medicinale) cannabis. Op basis van de overige door appellant overgelegde stukken kan die conclusie evenmin worden getrokken.

4.6. Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat de weigering van het college om appellant bijzondere bijstand voor de kosten van zelfgekweekte (medicinale) cannabis standhoudt.

Conclusie en gevolgen

4.7. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat appellant geen bijzondere bijstand voor de kosten van zelfgekweekte (medicinale) cannabis krijgt.

5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant ook geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en C. Karman en J.J. Janssen als leden, in tegenwoordigheid van F. Sporrel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2025.

(getekend) E.J.M. Heijs

(getekend) F. Sporrel

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 15, eerste lid, van de Participatiewet

Geen recht op bijstand bestaat voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn. Het recht op bijstand strekt zich evenmin uit tot kosten die in de voorliggende voorziening als niet noodzakelijk worden aangemerkt.

Artikel 16, eerste lid, van de Participatiewet

Aan een persoon die geen recht op bijstand heeft, kan het college, gelet op alle omstandigheden, in afwijking van deze paragraaf, bijstand verlenen indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken.

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 17 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1028.

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juni 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:985.


Voetnoten

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 17 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1028.

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juni 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:985.