ECLI:NL:CRVB:2025:1160 - Centrale Raad van Beroep - 5 augustus 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
23/1962 PW
Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 26 juni 2023, 22/4630 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 5 augustus 2025
SAMENVATTING
Deze zaak gaat over een intrekking en terugvordering van bijstand. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante op het uitkeringsadres een gezamenlijke huishouding voerde met haar ex-echtgenoot (X), met wie zij kinderen heeft. Appellante heeft aangevoerd dat het onderzoek van het college onzorgvuldig is geweest en dat zij en X geen gezamenlijke huishouding voerden. Appellante krijgt hierin geen gelijk.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Küçükünal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 24 juni 2025. Voor appellante is mr. Küçükünal verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.T. Krabbenborg.
OVERWEGINGEN
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1. Appellante ontving sinds 5 maart 2001 bijstand als alleenstaande, vanaf 1 januari 2015 op grond van de Participatiewet (PW) met toepassing van de kostendelersnorm met één kostendelende medebewoner. Zij is van [datum] tot [datum] gehuwd geweest met X. Uit hun relatie zijn twee kinderen geboren (in 1993 en 1997). Appellante staat in de Basisregistratie Personen (BRP) ingeschreven op een adres in [woonplaats] (uitkeringsadres). X staat in de BRP ingeschreven op een ander adres in [woonplaats] (adres Y).
1.2. Op 3 september 2020 is bij het meldpunt unit Bijzonder onderzoek een digitale, anonieme melding binnengekomen, inhoudende dat X en appellante vanaf 2018 samenwonen, dat zij op papier gescheiden zijn, maar nog samenwonen, dat X zogenaamd zou samenwonen met een andere vrouw (Z) op adres Y, om Z een verblijfsvergunning van de IND te laten krijgen, dat Z helemaal niet woont op adres Y en dat X dus nog steeds samenwoont met appellante.
1.3. Naar aanleiding van deze melding heeft een sociaal rechercheur van de gemeente Rotterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand.
1.3.1. In het kader van dat onderzoek is appellante onder meer uitgenodigd voor gesprekken met sociaal rechercheurs op het kantoor van Werk en Inkomen op 1 en 6 december 2021. Van deze met behulp van een tolk gevoerde gesprekken zijn verslagen gemaakt die door appellante zijn ondertekend. Appellante heeft op 6 december 2021 onder meer het volgende verklaard. Haar oudste zoon heeft schizofrenie en heeft verzorging nodig. X verblijft sinds twee maanden continu op haar adres. Dat is sinds 30 september 2021 het geval. Dit is de datum waarop hun oudste zoon een aanval heeft gehad. Vanaf die datum verblijft X op haar adres. Hij slaapt zeven dagen per week bij haar, gaat naar zijn werk vanuit haar woning, komt uit zijn werk weer in haar woning terug, hij doucht en eet in haar woning. Hij is de afgelopen twee maanden 24/7 op haar adres geweest. Hij ging wel werken, maar daarna kwam hij weer naar haar woning.
1.3.2. Appellante heeft verder op 6 december 2021 een formulier ‘Verzoek beëindiging uitkering’ (beëindigingsformulier) ingevuld en ondertekend. Daarin staat dat zij haar uitkering per 30 september 2021 wil beëindigen vanwege samenwonen. Op 8 december 2021 heeft de sociaal rechercheur gebeld met appellante. Haar jongste zoon, die als vertaler voor appellante optrad, heeft toen gezegd dat appellante bij de intrekking van de bijstandsuitkering blijft. Op de vraag aan de zoon wat volgens hem de huidige situatie is verklaarde hij dat het gezin, vader, moeder en de twee kinderen op het adres van de moeder wonen en dat dit in ieder geval al twee maanden zo is.
1.3.3. Op 20 december 2021 heeft X een verklaring afgelegd. Hij heeft verklaard dat hij al anderhalf jaar zijn zoon helpt, maar dat hij niet elke avond op het adres van appellante slaapt, en dat hij daar de laatste twee maanden wel elke avond is en daar de laatste twee maanden zeven dagen per week verblijft.
1.3.4. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in het rapport van 1 februari 2022.
1.4. Op basis van de resultaten van dit onderzoek heeft het college met een besluit van 23 februari 2022, voor zover hier van belang en na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 20 september 2022 (bestreden besluit), de bijstand van appellante met ingang van 30 september 2021 ingetrokken en de over de periode van 30 september 2021 tot en met 30 november 2021 gemaakte kosten van bijstand van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 2.083,68. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij vanaf 30 september 2021 op het uitkeringsadres een gezamenlijke huishouding voerde met X. Het college heeft zich daarbij gebaseerd op de verklaringen van appellante en X van 6 december 2021, respectievelijk 20 december 2021, het beëindigingsformulier en de verklaring van hun jongste zoon van 8 december 2021.
1.5. Met een besluit van 30 mei 2022 heeft het college appellante met ingang van 11 maart 2022 opnieuw bijstand naar de norm voor een alleenstaande toegekend.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd, zoals ter zitting gehandhaafd, wordt hierna besproken.
Het oordeel van de Raad
4. De Raad beoordeelt of het oordeel van de rechtbank over de intrekking en de terugvordering van de bijstand juist is. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1. Het bestreden besluit wordt getoetst voor de periode van 30 september 2021, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 23 februari 2022, de datum van het intrekkingsbesluit (te beoordelen periode).
4.2. Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Deze bewijslast brengt in dit geval met zich dat het college aannemelijk moet maken dat appellante gedurende de gehele te beoordelen periode de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van een gezamenlijke huishouding met X op het uitkeringsadres.
4.3. Vaststaat dat uit de relatie van appellante en X kinderen zijn geboren. Gelet op artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de PW is voor de beantwoording van de vraag of appellante en X een gezamenlijke huishouding voerden daarom bepalend of zij in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
Hoofdverblijf van X op het uitkeringsadres
4.4. Het hoofdverblijf van een betrokkene is daar waar het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven is. Dit moet worden vastgesteld aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Als aannemelijk is dat appellante en X op hetzelfde adres hun hoofdverblijf hebben gehad, maakt het niet uit dat zij ingeschreven staan op verschillende adressen.
4.5. Appellante heeft aangevoerd dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat appellante en X op het uitkeringsadres een gezamenlijke huishouding voerden, omdat X niet zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. Appellante kan niet aan haar verklaring van 6 december 2021 worden gehouden. Daarnaast heeft zij gewezen op door haar in de beroepsprocedure ingebrachte verklaringen van familie en buurtbewoners. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.5.1. In het algemeen mag ervan worden uitgegaan dat de tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring juist is. Dit is vaste rechtspraak.
4.5.2. De verklaringen van appellante en X vinden bovendien steun in het door appellante op 6 december 2021 ingevulde beëindigingsformulier en de verklaring van hun jongste zoon van 8 december 2021.
4.5.3. De door appellante in de beroepsprocedure verstrekte, ongedateerde verklaringen van familie en buurtbewoners wegen niet op tegen wat appellante en X zelf hebben verklaard over het verblijf van X op het uitkeringsadres. Dat is alleen al zo omdat uit die verklaringen niet blijkt over welke periode wordt verklaard. Verder is de in de verklaringen vermelde reden voor het verblijf van X op het uitkeringsadres, inhoudende dat X daar is in verband met de zorg voor zijn zoon, niet relevant voor het antwoord op de vraag waar X zijn hoofdverblijf had.
4.5.4. Gelet op 4.5.1 tot en met 4.5.3 biedt de verklaring van appellante, in samenhang met de verklaring van X en de andere onderzoeksgegevens, een toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellante en X in de te beoordelen periode op het uitkeringsadres een gezamenlijk hoofdverblijf voerden.
Zorgvuldigheid van het onderzoek
4.6. Appellante heeft verder aangevoerd dat het onderzoek van het college onzorgvuldig is geweest, omdat het college ten onrechte geen huisbezoek heeft verricht en geen onderzoek heeft verricht naar de samenwoning van X met Z waarover in de anonieme melding is gesproken. Deze beroepsgrond slaagt ook niet.
4.6.1. Gelet op 4.5.4 heeft het college niet onzorgvuldig gehandeld door een huisbezoek achterwege te laten en geen nader onderzoek te verrichten naar de samenwoning van X met Z, waarover in de anonieme melding wordt gesproken. Een huisbezoek was gelet op de specifieke en duidelijke verklaringen van appellante en X niet meer nodig. In de melding is niet gesproken van samenwoning van X met Z, maar van ‘zogenaamde samenwoning’. Gelet hierop en op de verklaringen van appellante en X valt niet in te zien dat het college in verband met het onderzoek naar het recht op bijstand van appellante ook nog onderzoek had moeten verrichten naar een eventuele samenwoning van X met Z.
Conclusie en gevolgen
4.7. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de intrekking en terugvordering in stand blijven. 5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en C. Karman en W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van M. Ramanand als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2025.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) M. Ramanand
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ‘s Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels
Participatiewet
Artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a: In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een aanverwant in de eerste graad, een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte.
Artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b: Een gezamenlijke huishouding wordt in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512.
Vergelijk de uitspraak van 20 februari 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:407.