Terug naar bibliotheek
Centrale Raad van Beroep

ECLI:NL:CRVB:2025:1127 - Centrale Raad van Beroep - 29 juli 2025

Uitspraak

ECLI:NL:CRVB:2025:112729 juli 2025

Uitspraak inhoud

Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 28 februari 2023, 22/4453 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van Burgemeester en Wethouders van Utrecht (college)

Datum uitspraak: 29 juli 2025

Deze zaak gaat over de ingangsdatum van de bijstandsuitkering van appellant. Het college heeft appellant bijstand toegekend met ingang van de datum van de aanvraag. Appellant wil bijstand met terugwerkende kracht, vanaf de datum dat hij – na zijn detentie in het buitenland – is teruggekeerd in Nederland. De rechtbank heeft geoordeeld dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die maken dat het college met terugwerkende kracht bijstand moet toekennen. Appellant is het daar niet mee eens. In hoger beroep heeft hij als bijzondere omstandigheden aangevoerd dat zijn eerdere aanvraag om bijstand ten onrechte buiten behandeling is gesteld, dat hij niet eerder een succesvolle aanvraag om bijstand kon indienen omdat hij niet over een kopie van de voor- en achterkant van een geldige verblijfsvergunning kon beschikken, en dat sprake is van medische omstandigheden waardoor hij niet eerder een aanvraag kon indienen. Appellant krijgt in hoger beroep geen gelijk.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. D. Gürses, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Raad heeft appellant met een brief van 8 maart 2024 vragen gesteld. Namens appellant heeft mr. Gürses gereageerd op deze brief. Daarbij heeft hij nadere stukken overgelegd.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 17 juni 2025. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Gürses. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.W.A. Notenboom.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.

1.1. Appellant beschikt met ingang van 19 april 1995 over een verblijfsrecht in Nederland. Hij heeft enkele jaren in detentie verbleven in het buitenland. De geldigheidsduur van zijn verblijfsdocument is in die periode verlopen. Appellant is op 18 mei 2021 teruggekeerd in Nederland.

1.2. Op 16 juni 2021 heeft appellant een aanvraag tot het vervangen of vernieuwen van zijn verblijfsvergunning ingediend bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). Met een besluit van 15 juli 2021 heeft de IND de aanvraag ingewilligd. Appellant heeft zijn verblijfsdocument op 10 november 2021 opgehaald.

1.3. Appellant heeft op 9 augustus 2021 een aanvraag om bijstand ingediend (eerste aanvraag). Daarbij heeft hij verzocht om bijstand met terugwerkende kracht vanaf 18 mei 2021. Het college heeft appellant met brieven van 10 augustus 2021, 23 augustus 2021 en 24 augustus 2021 in de gelegenheid gesteld om de aanvraag aan te vullen. Omdat appellant binnen de geboden termijn(en) niet alle gevraagde gegevens heeft overgelegd en ook niet om uitstel heeft verzocht, heeft het college de aanvraag met een besluit van 13 september 2021 buiten behandeling gesteld. Appellant heeft daartegen geen bezwaar gemaakt.

1.4. Op 14 oktober 2021 heeft appellant een nieuwe aanvraag om bijstand ingediend. Daarbij heeft hij opnieuw verzocht om bijstand met terugwerkende kracht vanaf 18 mei 2021. Met het besluit van 18 november 2021, gehandhaafd met het besluit van 23 augustus 2022 (bestreden besluit), heeft het college appellant bijstand toegekend met ingang van 14 oktober 2021. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die maken dat bijstand met ingang van een eerdere datum dan de datum van de aanvraag verleend dient te worden.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.

Het standpunt van appellant

3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad dat oordeel uit. De wettelijke regel die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk is, is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.

4.1. In beginsel wordt geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Dit volgt uit artikel 44, eerste lid, van de Participatiewet en de vaste rechtspraak over de voorloper van die bepaling (artikel 68a, eerste lid, van de Algemene bijstandswet).[1]

4.2. Zulke omstandigheden kunnen zich voordoen als het de betrokkene niet kan worden verweten dat hij niet eerder een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als de betrokkene niet in staat was om eerder bijstand aan te vragen, of als de betrokkene daarvan is afgehouden door de bijstandverlenende instantie. Vergelijk eerdere rechtspraak.[2]

4.3. Appellant heeft aangevoerd dat sprake is van bijzondere omstandigheden om bijstand met terugwerkende kracht toe te kennen vanaf 18 mei 2021, dat is de datum dat hij in Nederland is teruggekeerd. Zijn eerste aanvraag is ten onrechte buiten behandeling gesteld. Hem kan niet worden verweten dat hij bij de eerste aanvraag niet alle gevraagde gegevens heeft overgelegd omdat hij toen nog niet over alle gevraagde gegevens kon beschikken. Deze beroepsgrond slaagt niet.

4.3.1. Vaststaat dat de eerste aanvraag van appellant buiten behandeling is gesteld omdat hij niet alle gevraagde gegevens heeft overgelegd. Nu appellant daartegen geen bezwaar heeft gemaakt, moet van de juistheid van dat besluit worden uitgegaan. De vraag of appellant kan worden verweten dat hij bij de eerste aanvraag niet alle gevraagde gegevens heeft overgelegd, ligt dus niet ter beoordeling voor.

4.4. Appellant heeft verder als bijzondere omstandigheid aangevoerd dat hij niet eerder dan 14 oktober 2021 een succesvolle aanvraag om bijstand kon indienen. Het college vroeg bijvoorbeeld om een kopie van de voor- en achterkant van een geldige verblijfsvergunning. Daar kon appellant niet aan voldoen, omdat hij nog geen geldige verblijfsvergunning had. Hij heeft zijn verblijfsdocument aangevraagd op 16 juni 2021, maar hij heeft het document pas op 10 november 2021 kunnen ophalen. Deze beroepsgrond slaagt niet.

4.4.1. Niet in geschil is dat appellant al sinds 19 april 1995 ononderbroken over een verblijfsrecht hier te lande beschikt. Uit de informatie die appellant heeft ingebracht blijkt verder dat hij voorafgaand aan zijn detentieperiode een geldig verblijfsdocument had. De geldigheid van dat document is tijdens zijn detentie verlopen. De IND heeft de op 16 juni 2021 aangevraagde “verlenging/vervanging van het verblijfsdocument” ingewilligd met de beschikking van 15 juli 2021. Appellant had zijn rechtmatig verblijf, in afwachting van de uitgifte van het verblijfsdocument door de IND, met die beschikking al aannemelijk kunnen maken. Zoals ter zitting met partijen besproken, waren er in dit concrete geval ook nog andere mogelijkheden geweest om dat rechtmatig verblijf al aannemelijk te maken in afwachting van het verblijfsdocument. Gelet hierop kan niet worden geconcludeerd dat appellant pas op 14 oktober 2021 – toen hij overigens ook nog steeds niet over het verblijfsdocument beschikte – een succesvolle aanvraag om bijstand kon indienen.

4.5. Appellant heeft daarnaast een beroep gedaan op het bestaan van bijzondere omstandigheden van medische aard. Hij is door zijn detentie in het buitenland getraumatiseerd geraakt. Verder was de periode na terugkeer in Nederland erg moeilijk voor hem. Hij was daardoor niet in staat eerder een aanvraag om bijstand in te dienen. Deze beroepsgrond slaagt ook niet.

4.5.1. Hoewel voorstelbaar is dat een detentieperiode (al dan niet in het buitenland) zwaar en stressvol kan zijn, betekent dat niet dat appellant na terugkeer in Nederland niet eerder in staat was een aanvraag om bijstand in te dienen. In dit geval hééft appellant ook al eerder een aanvraag ingediend, maar die heeft het college buiten behandeling gesteld. Appellant heeft verder geen enkel medisch document van een (huis)arts of andere medisch professional overgelegd ter onderbouwing van zijn stelling dat sprake is van medische omstandigheden die maakten dat hij niet eerder een aanvraag kon indienen.

Conclusie en gevolgen

4.6. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat appellant geen bijstand krijgt met een eerdere ingangsdatum dan 14 oktober 2021.

5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door J.J. Janssen in tegenwoordigheid van F. Sporrel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2025.

(getekend) J.J. Janssen

(getekend) F. Sporrel

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regel

Artikel 44, eerste lid, van de Participatiewet

Indien door het college is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, wordt de bijstand toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voorzover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen.

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 8 maart 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT0209.

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 31 augustus 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2172.


Voetnoten

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 8 maart 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT0209.

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 31 augustus 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2172.