Terug naar bibliotheek
Centrale Raad van Beroep

ECLI:NL:CRVB:2025:1122 - Centrale Raad van Beroep - 29 juli 2025

Uitspraak

ECLI:NL:CRVB:2025:112229 juli 2025

Rechtsgebieden

Uitspraak inhoud

23/2731 PW

Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 13 september 2023, 22/1774 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen (college)

Datum uitspraak: 29 juli 2025

SAMENVATTING

Het college heeft de bijstand van appellante ingetrokken en teruggevorderd. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante vanaf 25 april 2020 bij haar vriend woont en met hem een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd, zonder dit te melden aan het college. Appellante bestrijdt dat zij vanaf 25 april 2020 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd, omdat de wederzijdse zorg later is begonnen dan waarvan het college uitgaat. Appellante krijgt in hoger beroep geen gelijk.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. B.J.P. Toonen, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 17 juni 2025. Voor appellante is mr. Toonen verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.L.J.H. Stevenhaagen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.

1.1. Appellante staat sinds 11 mei 2015 samen met haar dochter ingeschreven op een adres in [woonplaats] (adres 1). Appellante ontvangt sinds 1 maart 2016 bijstand op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande.

1.2. Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellante bij haar vriend op zijn adres in [woonplaats] (adres 2) woont, heeft een sociaal rechercheur van de gemeente Sittard-Geleen een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de sociaal rechercheur dossieronderzoek verricht en informatie opgevraagd over het water-, gas- en elektriciteitsverbruik op adres 1. Ook heeft de sociaal rechercheur op 31 maart 2022 een gesprek gevoerd met appellante. De bevindingen van het onderzoek staan in een rapport van 1 april 2022.

1.3. Met een besluit van 31 maart 2022 (besluit 1) heeft het college de bijstand van appellante per 31 maart 2022 beëindigd.

1.4. Met een besluit van 14 april 2022 (besluit 2) heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 25 april 2020 tot en met 30 maart 2022 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 23.788,57 van appellante teruggevorderd.

1.5. Met een besluit van 1 augustus 2022 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellante tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard en die besluiten gehandhaafd. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellante sinds 25 april 2020 op adres 2 een gezamenlijke huishouding voert met haar vriend, zonder dat zij hiervan melding heeft gemaakt bij het college.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.

Het standpunt van appellante

3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij betwist dat er sprake is van wederzijdse zorg vanaf 25 april 2020. Appellante heeft tijdens het gesprek op 31 maart 2022 wel verklaard dat er sprake was van wederzijdse zorg, maar niet vanaf wanneer dat het geval was. De bewijslast om aannemelijk te maken dat vanaf 25 april 2020 sprake is geweest van wederzijdse zorg ligt bij het college. Uit het gespreksverslag blijkt niet dat het college appellante daarover heeft bevraagd. De rechtbank heeft ten onrechte bij appellante een opdracht neergelegd om concreter te verklaren over de aanvang van de wederzijdse zorg, terwijl de bewijslast bij het college ligt.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regel die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk is, is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.

4.1. Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Deze bewijslast brengt in dit geval met zich dat het college aannemelijk moet maken dat appellante in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met haar vriend. Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.

4.2. Niet in geschil is dat appellante en haar vriend in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan.

4.3. Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze zorg kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan alleen het delen van de met wonen samenhangende lasten. Als er weinig of geen financiële verstrengeling is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Daarbij moeten alle gebleken, niet van subjectieve aard zijnde feiten en omstandigheden worden betrokken.

4.4. Anders dan appellante stelt, heeft het college wel aannemelijk gemaakt dat vanaf 25 april 2020 sprake is van wederzijdse zorg. Bepalend hierbij zijn de verklaringen van appellante tijdens het gesprek op 31 maart 2022.

4.4.1. Appellante verklaart in eerste instantie dat zij met haar dochter op adres 1 woont en dat zij in de weekenden meestal op adres 2 is en dan bij haar vriend kookt. Na doorvragen door de sociaal rechercheur verklaart zij dat zij die week zeven dagen op adres 2 heeft verbleven en de week ervoor twee of drie dagen. Vervolgens erkent zij dat zij ook de week ervoor niet slechts twee of drie dagen, maar zeven dagen op adres 2 heeft verbleven. Nadat zij ermee is geconfronteerd dat het college een melding heeft ontvangen dat zij bij haar vriend op adres 2 woont, verklaart appellante dat zij inderdaad bij hem woont en dat ze af en toe een uurtje naar huis gaat. Op de vraag hoe lang dit speelt, antwoordt appellante dat ze denkt dat het sinds een jaar is, dat zij elke dag bij hem slaapt en bij hem eet. Appellante verklaart verder dat zij bij haar vriend het huishouden doet, met de hond van haar vriend wandelt, kookt en daarvoor de boodschappen doet, en dat de kosten daarvan door appellante en haar vriend worden gedeeld. Geconfronteerd met het lage gasverbruik in haar eigen woning vanaf april 2020 heeft zij verklaard dat zij bij haar vriend kookt. Haar vriend werkt fulltime en hij betaalt de extra dingen zoals frietjes halen of als ze gaan stappen. Hij doet ook wel eens wat in het huishouden, zoals stofzuigen of naar de winkel gaan. Appellante wast en strijkt ook bij hem, omdat ze alles samen doen. De sociaal rechercheur heeft vervolgens doorgevraagd naar het concrete moment vanaf wanneer appellante bij haar vriend woont. Appellante verklaart daarop dat zij en haar dochter vanaf het moment dat de scholen acht weken dicht zijn gegaan op adres 2 verbleven en dat zij daarna eigenlijk naar huis zouden gaan, maar dat haar dochter graag op adres 2 wilde blijven. Vanaf de meivakantie in 2020 – dat is vanaf 25 april 2020 – zijn zij constant bij haar vriend geweest. Op basis van deze verklaringen, in onderlinge samenhang bezien, is aannemelijk dat vanaf 25 april 2020 niet alleen sprake is van gezamenlijk hoofdverblijf, maar ook van wederzijdse zorg. De door appellante aangevoerde grond dat het college verder had moeten doorvragen, slaagt dan ook niet.

4.5. Uit 4.2 tot en met 4.4.1 volgt dat appellante in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding voerde met haar vriend en daarom geen recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Het college heeft het recht op bijstand terecht ingetrokken en heeft de bijstand terecht teruggevorderd.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dat betekent dat de intrekking en terugvordering van de bijstand van appellante in stand blijven.

6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door J.J. Janssen, in tegenwoordigheid van F. Sporrel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2025.

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.

(getekend) J.J. Janssen

(getekend) F. Sporrel

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regel

Participatiewet

Artikel 3, derde lid Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.