ECLI:NL:CRVB:2025:1118 - Centrale Raad van Beroep - 22 juli 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Uitspraak inhoud
23/971 PW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 16 februari 2023, 21/3242 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
Datum uitspraak: 22 juli 2025
In deze zaak gaat het om de vraag of de rechtbank het beroep terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, of appellante recht heeft op een hogere dwangsom dan het college aan haar heeft toegekend en of appellante recht heeft op vergoeding van de proceskosten in beroep en het voor het beroep betaalde griffierecht. De Raad komt tot het oordeel dat de rechtbank het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, appellante geen recht heeft op een hogere dwangsom en appellante wel in aanmerking komt voor vergoeding van proceskosten en griffierecht.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft [gemachtigde], juridisch adviseur, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 13 mei 2025. Voor appellante heeft [gemachtigde] via een videoverbinding aan de zitting deelgenomen. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
OVERWEGINGEN
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1. Met een besluit van 7 november 2020 heeft het college de deelname van appellante aan de collectieve Haagse zorgverzekering met ingang van 1 januari 2021 beëindigd. Tegen dat besluit heeft appellante op 22 november 2020 bezwaar gemaakt.
1.2. Op 13 april 2021 heeft appellante het college in gebreke gesteld, omdat nog niet was beslist op het bezwaar tegen het besluit van 7 november 2020.
1.3. Met een besluit van 20 april 2021 heeft het college aan appellante een bedrag van € 80,- aan bijzondere bijstand toegekend als compensatie voor door appellante betaalde zorgpremie als gevolg van de onjuiste beëindiging van de collectieve Haagse zorgverzekering.
1.4. Op 29 april 2021 heeft appellante bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op haar bezwaar tegen het besluit van 7 november 2020.
1.5. Hangende de beroepsprocedure heeft het college met een besluit van 3 mei 2021 (verzonden op 4 mei 2021) het bezwaar van appellante tegen het besluit van 7 november 2020 niet-ontvankelijk verklaard en een vergoeding voor de kosten van bezwaar toegekend.
1.6. Met een besluit van 14 juni 2021 heeft het college aan appellante een dwangsom toegekend van € 161,-. Het college heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat op 4 mei 2021 op het bezwaarschrift is beslist en dat appellante zeven dagen te lang heeft moeten wachten op dit besluit.
1.7. Met een besluit van 27 juni 2022 heeft het college het besluit van 3 mei 2021 ingetrokken, het bezwaar tegen het besluit van 7 november 2020 alsnog gegrond verklaard en een vergoeding voor de kosten van bezwaar toegekend.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen het besluit van 7 november 2020 niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het besluit van 20 april 2021 moet worden gezien als een beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 7 november 2020 en dat het college met dit besluit dus binnen twee weken na ontvangst van de ingebrekestelling heeft beslist op dat bezwaar. Ten tijde van het instellen van beroep op 29 april 2021 was daarom geen sprake van het niet tijdig nemen van een besluit waartegen op grond van artikel 6:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) beroep kon worden ingesteld.
Het standpunt van appellante
3.1. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Het geschil tussen partijen ging nog slechts over de hoogte van de dwangsom en vergoeding van de proceskosten en het griffierecht. De rechtbank heeft het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard en had moeten oordelen dat het college de maximale dwangsom van € 1.442,- verschuldigd is en dat het college de proceskosten in beroep en het betaalde griffierecht moet vergoeden. Appellante heeft hiertoe, samengevat, het volgende aangevoerd. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat het besluit van 20 april 2021 moet worden gezien als een beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 7 november 2020. Dit is namelijk een nieuw primair besluit. Pas op 3 mei 2021, verzonden op 4 mei 2021, heeft het college voor het eerst een beslissing op het bezwaar van appellante genomen. Dat is nadat appellante op 29 april 2021 beroep had ingesteld. Ook het college heeft het besluit van 20 april 2021 niet als beslissing op het bezwaar aangemerkt, wat onder meer blijkt uit de toekenning van een dwangsom. Dit betekent dat appellante terecht beroep heeft ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaar en zij recht heeft op vergoeding van de proceskosten en het betaalde griffierecht. Omdat het college met het besluit van 27 juni 2022 de beslissing op het bezwaar van 3 mei 2021 heeft ingetrokken en uiteindelijk dus pas op 27 juni 2022 op het bezwaar heeft beslist, heeft appellante recht op vergoeding van de maximale dwangsom van € 1.442,-.
Het standpunt van het college
3.2. Het college heeft aangevoerd dat geen sprake meer is van enig procesbelang, nu volledig aan de bezwaren van appellante is tegemoetgekomen en gekoppeld aan het besluit van 3 mei 2021 een dwangsom van zeven dagen is toegekend. Dat het besluit van 3 mei 2021 later door het besluit van 27 juni 2022 is vervangen, betekent, anders dan appellante heeft aangevoerd, niet dat er niet op het bezwaar van appellante is beslist. Zij heeft daarom geen recht op een hogere dwangsom dan € 161,-.
Het oordeel van de Raad
4. De Raad beoordeelt de aangevallen uitspraak aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
4.1. Voor zover het college van opvatting is dat appellante bij de beoordeling van het hoger beroep geen procesbelang heeft, deelt de Raad die opvatting alleen al niet, omdat appellante recht meent te hebben op een hogere dwangsom dan aan haar is toegekend.
De niet-ontvankelijkverklaring van het beroep
4.2. De Raad is met appellante van oordeel dat de rechtbank het besluit van 20 april 2021 ten onrechte heeft aangemerkt als beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 7 november 2020. Met het besluit van 20 april 2021 is immers niet beslist op het bezwaar tegen de beëindiging van haar deelname aan de collectieve Haagse zorgverzekering, maar is appellante bijzondere bijstand toegekend in de vorm van een tegemoetkoming in de kosten van de door haar betaalde zorgpremie. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, had het college ten tijde van het instellen van het beroep door appellante op 29 april 2021 dan ook nog niet beslist op het bezwaar tegen het besluit van 7 november 2020. Dit betekent dat appellante op grond van artikel 6:2 van de Awb beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar kon instellen. De rechtbank heeft het beroep dus ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
De omvang van het beroep
4.3. De Raad stelt verder vast dat, nadat het college tijdens de beroepsprocedure de in 1.5 tot en met 1.7 vermelde besluiten had genomen, het beroep van appellante nog slechts was gericht tegen het besluit van 14 juni 2021 voor zover daarbij niet de maximale dwangsom is toegekend. Verder was en is appellante van mening dat zij recht heeft op vergoeding van de proceskosten in beroep en het door haar in beroep betaalde griffierecht.
De hoogte van de dwangsom
4.4. Het college heeft appellante bij besluit van 14 juni 2021 een dwangsom van € 161,- toegekend. Niet in geschil is dat appellante het college met de brief van 13 april 2021 tijdig in gebreke heeft gesteld wegens het niet tijdig beslissen op haar bezwaar. Appellante heeft aangevoerd dat het college onder intrekking van het besluit van 3 mei 2021 pas op 27 juni 2022 heeft beslist op haar bezwaar en daarom de maximale dwangsom verschuldigd is. De Raad volgt dit standpunt niet. Dat het college met het besluit van 27 juni 2022 tot de conclusie is gekomen dat het besluit van 3 mei 2021 onjuist of onvolledig was, doet er niet aan af dat het college met het besluit van 3 mei 2021 op het bezwaar heeft beslist. Dit besluit is op 4 mei 2021 verzonden en de berekening van de overschrijding van de termijn met zeven dagen is als zodanig niet in geschil. Dit betekent dat appellante geen recht heeft op een hogere dwangsom dan het door het college toegekende bedrag van € 161,-.
De proceskosten in beroep
4.5. Uit 4.2 volgt dat appellante ook recht heeft op vergoeding van de proceskosten in beroep en het door haar betaalde griffierecht.
Conclusie en gevolgen
4.6. Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd en dat het beroep tegen het besluit van 14 juni 2021 alsnog ongegrond moet worden verklaard.
5.1. Verder heeft appellante recht op vergoeding van de door haar gemaakte proceskosten in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 2.267,50 in beroep (0,5 punt voor het beroepschrift van 29 april 2021, 0,5 punt voor het aanvullend beroepschrift van 19 april 2022, 0,5 punt voor het aanvullend beroepschrift van 27 augustus 2022 en 1 punt voor het verschijnen ter zitting op 16 januari 2023) en € 1.814,- in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting op 13 mei 2025).
5.2. Het college zal ook het door appellante in beroep betaalde griffierecht moeten vergoeden. Verder bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:114, eerste lid, van de Awb te bepalen dat het door appellante in verband met hoger beroep betaalde griffierecht door de griffier van de Raad wordt terugbetaald.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en A.M. Overbeeke en C. Karman als leden, in tegenwoordigheid van A.M.J. van Erkel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2025.
(getekend) E.J.M. Heijs
De griffier is verhinderd te tekenen