ECLI:NL:CBB:2025:421 - College van Beroep voor het bedrijfsleven - 19 augustus 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Uitspraak inhoud
uitspraak
zaaknummer: 23/887
(gemachtigde: P.J. Houtsma)
en
(gemachtigde: mr. A.H. Spriensma-Heringa)
Procesverloop
Met het besluit van 15 november 2022 (afwijzing) heeft de minister de aanvraag van de maatschap om verlening van een derogatievergunning voor het jaar 2022 afgewezen.
Met het besluit van 27 februari 2023 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van de maatschap ongegrond verklaard.
De maatschap heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 17 april 2025. Aan de zitting hebben deelgenomen de gemachtigden van partijen. Verder was [naam 2] voor de maatschap aanwezig.
Overwegingen
Inleiding
1.1 De maatschap heeft een aanvraag ingediend om verlening van een derogatievergunning voor het jaar 2022. De minister heeft deze aanvraag afgewezen onder verwijzing naar eerdere besluiten van 7 oktober 2021.
1.2 Met de besluiten van 7 oktober 2021 heeft de minister de maatschap twee boetes opgelegd. Volgens de minister had de maatschap in 2018 en in 2019 verschillende gebruiksnormen overschreden en had de maatschap de Aanvullende Gegevens Landbouwer niet naar waarheid ingevuld. Met deze besluiten heeft de minister ook de derogatievergunningen van de maatschap voor deze jaren ingetrokken en is de maatschap voor 2022 van deelname aan derogatie uitgesloten. De maatschap heeft tegen de boetes rechtsmiddelen (bezwaar, beroep en hoger beroep) aangewend. Tegen de intrekking van de derogatievergunningen en de uitsluiting van deelname aan derogatie heeft de maatschap geen beroep ingesteld bij het College.
1.3 Volgens de minister ligt de uitsluiting van deelname aan derogatie voor het jaar 2022 besloten in de besluiten van 7 oktober 2021. De minister had dus het bezwaar van de maatschap tegen de afwijzing niet-ontvankelijk moeten verklaren in plaats van ongegrond.
1.4 De maatschap is het hier niet mee eens.
Oordeel van het College
2.1 De Europese Commissie heeft bij de verlening van de derogatie aan Nederland de voorwaarde gesteld dat de Nederlandse regelgever een sanctie zou verbinden aan niet-naleving van de vergunningsvoorwaarden door een melkveehouder. In ieder geval moet die sanctie als rechtsgevolg hebben dat de overtreder voor een volgend kalenderjaar wordt uitgesloten van deelname aan de derogatie. Ter uitvoering hiervan heeft de minister in artikel 25b van de Uitvoeringsregeling meststoffenwet de discretionaire bevoegdheid tot intrekking van de vergunning opgenomen en aan een intrekking het rechtsgevolg van uitsluiting voor het volgend kalenderjaar verbonden.
2.2 Uit artikel 25b, derde lid, van de Uitvoeringsregeling meststoffenwet volgt dat indien de minister de vergunning voor een bepaald kalenderjaar heeft ingetrokken op grond van het eerste lid, de landbouwer voor het daaropvolgende kalenderjaar is uitgesloten van het kunnen doen van een aanvraag, bedoeld in artikel 25, eerste lid. Vast staat dat de minister de derogatievergunningen voor 2018 en 2019 van de maatschap met de besluiten van 7 oktober 2021 heeft ingetrokken.
2.3 Dit betekent dat het rechtsgevolg van uitsluiting van deelname aan derogatie uit die besluiten voortvloeit.
2.4 De afwijzing van de minister van de aanvraag om verlening van een derogatievergunning voor het jaar 2022 is dus geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht, omdat het rechtsgevolg van uitsluiting van deelname aan derogatie niet voortvloeit uit die afwijzing maar uit de besluiten van 2021. Dit betekent dat de minister het bezwaar van de maatschap tegen de afwijzing ten onrechte ongegrond heeft verklaard. De minister had, zoals hij ook nader aangeeft, het bezwaar tegen de afwijzing niet-ontvankelijk moeten verklaren.
Slotsom
3.1 Dit betekent dat het beroep gegrond is en het College zelf in de zaak zal voorzien door het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk te verklaren.
3.2 Het College veroordeelt de minister in de door de maatschap gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.814,- voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting; waarde per punt € 907,- en wegingsfactor 1) en in de door de maatschap in bezwaar gemaakte kosten tot een bedrag van € 1.294,- voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting; waarde per punt € 647,- en wegingsfactor 1). Beslissing
Het College:
-
veroordeelt de minister in de proceskosten van de maatschap tot een bedrag van € 1.814,- en in de door de maatschap in bezwaar gemaakte kosten tot een bedrag van € 1.294,-.
-
draagt de minister op het betaalde griffierecht van € 365,- aan de maatschap te vergoeden;
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, mr. M.J. Jacobs en mr. M.L. Noort, in aanwezigheid van mr. P.M. Beishuizen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 augustus 2025.
w.g. R.W.L. Koopmans w.g. P.M. Beishuizen