ECLI:NL:CBB:2025:414 - College van Beroep voor het bedrijfsleven - 12 augustus 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
uitspraak
zaaknummer: 23/1539
en
(gemachtigden: mr. M. van den Brink, mr. I. van Lankveld)
Procesverloop
Met het besluit van 16 december 2022 heeft de minister op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling) de aanvraag van de CV voor de extra betaling jonge landbouwers voor het jaar 2022 afgewezen.
Met het besluit van 14 juni 2023 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar daartegen ongegrond verklaard.
De CV heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 26 juni 2025. Aan de zitting hebben de gemachtigden van de minister deelgenomen.
Overwegingen
1.1 [naam 2] en [naam 3] zijn op 1 januari 2018 een maatschap aangegaan voor de exploitatie van een agrarisch bedrijf (melkveehouderij). Per 2 januari 2022 is dit bedrijf ingebracht in de commanditaire vennootschap [naam 1] CV, met als beherend vennoten [naam 2] en [naam 3] en als commanditaire vennoot [naam 4]. De bepalingen waaronder de commanditaire vennootschap is aangegaan zijn op 14 mei 2022 vastgelegd in een onderhandse akte (de vennootschapsovereenkomst).
1.2 Op 15 mei 2022 heeft de maatschap met de Gecombineerde Opgave 2022, voor zover hier van belang, verzocht om de extra betaling voor jonge landbouwers. [naam 2] is daarbij als jonge landbouwer opgegeven. Omdat vervolgens in juni 2022 melding is gedaan van de bedrijfsoverdracht per 2 januari 2022, heeft de minister dit als aanvraag van de CV aangemerkt.
2 De afwijzing van de aanvraag berust op het standpunt van de minister dat de jonge landbouwer op 15 mei 2022 geen blokkerende zeggenschap had in de CV. Uit artikel 5 van de vennootschapsovereenkomst volgt weliswaar dat slechts beherend vennoten [naam 2] en [naam 3] bevoegd zijn om namens de CV te handelen, maar niet is uitgewerkt hoe de bevoegdheid tussen hen als beherend vennoten onderling is verdeeld. De minister merkt daarbij op dat in de vennootschapsovereenkomst wel is vermeld dat de beherend vennoten handelen voor zichzelf en handelen vanuit de maatschap, maar dat niet duidelijk is in welke gevallen er vanuit de maatschap gehandeld wordt. De minister ziet ook geen aanleiding om aan te nemen dat de bepaling in de maatschapsakte waaruit volgt dat [naam 2] in de maatschap blokkerende zeggenschap heeft, van toepassing is op de verhouding tussen haar en [naam 3] als beherend vennoten binnen de CV. In de vennootschapsovereenkomst is namelijk in de considerans enkel expliciet opgenomen dat bepalingen betreffende de voortzetting en overname uit de maatschapsakte van kracht blijven. Voor het overige is de samenwerking aangegaan onder de bepalingen van de vennootschapsovereenkomst. Nu in de vennootschapsovereenkomst geen bepaling is opgenomen waaruit blijkt dat [naam 2] blokkerende zeggenschap heeft, wordt niet voldaan aan de voorwaarden voor toekenning van de extra betaling voor jonge landbouwers.
3 De CV stelt dat uit de vennootschapsovereenkomst en de maatschapsakte wel kan worden opgemaakt dat [naam 2] blokkerende zeggenschap heeft. In artikel 3 van de maatschapsakte staat dat [naam 2] blokkerende zeggenschap heeft. In voorgaande jaren, van 2018 tot en met 2021, is de extra betaling voor jonge landbouwers ook altijd toegekend aan [naam 2] binnen de maatschap. In 2022 is dit niet anders, omdat uit de vennootschapsovereenkomst volgt dat de maatschapsbepalingen van kracht blijven, dus ook de blokkerende zeggenschap. De CV mocht er dus op vertrouwen dat de extra betaling voor jonge landbouwers opnieuw zou worden toegekend. Verder wijst de CV op de registratie bij de Kamer van Koophandel (KvK), waaruit volgt dat de beherend vennoten beperkt bevoegd zijn. Ook hieruit kan worden afgeleid dat [naam 2] blokkerende zeggenschap heeft.
4 Onder jonge landbouwers worden verstaan natuurlijke personen die voor het eerst als bedrijfshoofd een landbouwbedrijf oprichten of die al zo'n bedrijf opgericht hebben in de periode van vijf jaar voorafgaande aan de eerste indiening van een aanvraag in het kader van de basisbetalingsregeling en niet ouder zijn dan 40 jaar in het jaar van de aanvraag, aldus artikel 50, tweede lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013). Ook een groep natuurlijke personen kan in aanmerking komen voor toewijzing van betalingsrechten uit de Nationale reserve voor jonge landbouwers, en voor extra betaling jonge landbouwers, op grond van artikel 50 van de Gedelegeerde verordening (EU) nr. 639/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening 1307/2013 en tot wijziging van bijlage X bij die verordening (Verordening 639/2014). Daarvoor is vereist dat de jonge landbouwer daadwerkelijke, langdurige zeggenschap moet kunnen uitoefenen, aldus artikel 49, eerste lid, aanhef en onder b, van Verordening 639/2014. Daarvoor is vereist dat de jonge landbouwer ten minste een blokkerende zeggenschap heeft ter zake van ondernemingsbeslissingen met een financieel belang van meer dan € 25.000,- (artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Beleidsregel Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (de Beleidsregel)). De blokkerende zeggenschap en de juistheid van de registratie daarvan in het handelsregister kunnen worden aangetoond met een schriftelijk vastgelegde overeenkomst met alle vennoten (artikel 5, tweede lid, aanhef en onder c en e, van de Beleidsregel).
5 In geschil is of [naam 2] in 2022 blokkerende zeggenschap had in de CV. Anders dan de CV en met de minister is het College van oordeel dat dat niet uit de vennootschapsovereenkomst blijkt.
In de (aanhef van de) vennootschapsovereenkomst staat dat [naam 2] en [naam 3] de beherende vennoten zijn en dat zij handelen voor zichzelf en handelen vanuit de maatschap. In artikel 5 (“Bevoegdheden en beheer”) van de vennootschapsovereenkomst staat: “Slechts de beherende vennoot is bevoegd voor de vennootschap te handelen en te tekenen, gelden voor haar uit te geven en te ontvangen, de vennootschap aan derden en derden aan de vennootschap te verbinden, een en ander echter alleen binnen de grenzen, door het doel van de vennootschap gesteld.” Uit deze bepaling volgt dat [naam 2] en [naam 3] als beherend vennoot bevoegd zijn te handelen voor de CV, maar over hun onderlinge verhouding is niets bepaald. In de considerans (“Verklaren hierbij”) van de vennootschapsovereenkomst is wel opgenomen dat de bepalingen waaronder de maatschap is opgericht zijn vastgelegd in een schriftelijke maatschapsovereenkomst, maar de minister heeft er terecht op gewezen dat vervolgens alleen over de bepalingen betreffende de voortzetting en overname in de maatschapsakte expliciet is verklaard dat die tussen de vennoten onderling van kracht blijven. Dat en in hoeverre bevoegdheden uit artikel 3 van de maatschapsakte van toepassing zijn op het handelen van de beherend vennoten voor de CV, kan uit de vennootschapsovereenkomst niet worden opgemaakt. De minister heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat niet is gebleken van blokkerende zeggenschap van [naam 2] in de CV, zodat niet aan de voorwaarden voor toekenning van de extra betaling voor jonge landbouwers wordt voldaan.
6 De stukken van de KvK die de CV heeft overgelegd, leiden niet tot een ander oordeel. Daaruit volgt dat op 24 januari 2023 is geregistreerd dat [naam 2] en [naam 3] als vennoot van de CV (ieder) beperkt bevoegd zijn (tot € 10.000). De juistheid van die registratie moet kunnen worden aangetoond met de vennootschapsovereenkomst (artikel 5, tweede lid, aanhef en onder e, van de Beleidsregel). Zoals hiervoor is overwogen kan dat echter niet uit de vennootschapsovereenkomst worden opgemaakt. Dat eerdere aanvragen voor de extra betaling jonge landbouwers zijn toegewezen, leidt ook niet tot een ander oordeel, al omdat in 2022 sprake was van een andere ondernemingsvorm en een andere (juridische) situatie.
7 Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.T. Aalbers, in aanwezigheid van mr. P.M. Beishuizen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 augustus 2025.
de griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
w.g. C.T. Aalbers P.M. Beishuizen