Terug naar bibliotheek
College van Beroep voor het bedrijfsleven

ECLI:NL:CBB:2025:377 - College van Beroep voor het bedrijfsleven - 15 juli 2025

Uitspraak

ECLI:NL:CBB:2025:37715 juli 2025

Rechtsgebieden

Uitspraak inhoud

uitspraak
zaaknummer: 22/1674
(gemachtigde: mr. [naam 2] )
en
(gemachtigden: mr. G.H.H. Bisschoff en mr. P. van der Meer)

Procesverloop

Met het besluit van 14 september 2021 (invorderingsbesluit) heeft de staatssecretaris een verbeurde dwangsom van € 3.000, - van de onderneming ingevorderd.
Met het besluit van 28 februari 2022 (bestreden besluit) heeft de staatssecretaris het bezwaar van de onderneming tegen het invorderingsbesluit ongegrond verklaard.
De onderneming heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 4 juni 2025. Aan de zitting hebben de gemachtigden van de staatssecretaris deelgenomen.

Overwegingen

Aanleiding voor deze procedure
1.1 Met het besluit van 12 november 2019 heeft de staatssecretaris de onderneming een
last onder dwangsom opgelegd. De last houdt in dat de onderneming zich moet onthouden van de overtreding van artikel 79, eerste lid, van het Besluit personenvervoer 2000. In die bepaling staat dat de vervoerder die taxivervoer verricht ervoor zorgdraagt dat in een auto waarmee taxivervoer wordt verricht een boordcomputer aanwezig is die goedgekeurd is en op correcte wijze functioneert. Bij elke overtreding verbeurt de onderneming een dwangsom van € 3.000, - tot een maximum van € 30.000,-.
1.2 Op 18 juni 2021 heeft een inspecteur van de Inspectie Leefomgeving en Transport
geconstateerd dat de onderneming taxivervoer verricht zonder dat in de auto een goedgekeurde boordcomputer aanwezig is. Van deze constatering heeft de inspecteur een proces-verbaal opgemaakt. Naar aanleiding van de bevindingen in het proces-verbaal heeft de staatssecretaris het invorderingsbesluit genomen.
2 In het bestreden besluit heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat, anders dan de onderneming betoogt, de bevoegdheid tot invordering niet is verjaard, omdat de verjaringstermijn op grond van artikel 5:35, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aanvangt na het verbeuren van de dwangsom.
Standpunten van de onderneming
3 De onderneming betoogt dat de bevoegdheid tot invordering wel degelijk is verjaard aangezien de verjaringstermijn is aangevangen met ingang van de dag na oplegging van de last onder dwangsom. Zij heeft immers vanaf die datum niet beschikt over de vereiste boordcomputer. De onderneming verwijst ter onderbouwing van haar betoog naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 10 februari 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:273). Volgens de onderneming gaat het betoog van de staatssecretaris, dat de bevoegdheid tot invordering niet is verjaard omdat de verjaringstermijn na het verbeuren van de dwangsom aanvangt, niet op.
Beoordeling door het College
4 Uit artikel 5:35, eerste lid, van de Awb volgt dat de verjaringstermijn aanvangt na de dag waarop de dwangsom verbeurd is. Anders dan de onderneming betoogt biedt de genoemde uitspraak van de Afdeling naar het oordeel van het College geen aanknopingspunten om daarvan af te wijken. Die uitspraak gaat over een last die is gericht op beëindiging van een (doorlopende) overtreding. Dat is hier niet aan de orde: hier is de last gericht op het niet opnieuw overtreden van een wettelijk voorschrift. Dit betekent dat het betoog van de onderneming dat de verjaringstermijn aanvangt met ingang van de dag na oplegging van de last onder dwangsom niet slaagt.
Slotsom
5 Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. de Wildt, in aanwezigheid van mr. H. Caglayankaya, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 juli 2025.
w.g. J.H. de Wildt w.g. H. Caglayankaya