Terug naar bibliotheek
Hoofdstuk II. Voorwerp van de belasting
Artikel 4

Artikel 4

Laatste versie

1. Inhouding van de belasting blijft achterwege ten aanzien van opbrengsten van aandelen, winstbewijzen, kapitaalverstrekkingen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel c, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en geldleningen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel d, van die wet, indien:

a. de deelnemingsvrijstelling, bedoeld in artikel 13 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, of de deelnemingsverrekening, bedoeld in artikel 13aa van die wet, van toepassing is op de voordelen die de opbrengstgerechtigde uit die aandelen, winstbewijzen, kapitaalverstrekkingen en geldleningen geniet en de deelneming behoort tot het vermogen van zijn in Nederland gedreven onderneming; b. de opbrengstgerechtigde en de inhoudingsplichtige deel uitmaken van dezelfde fiscale eenheid als bedoeld in artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en de aandelen, winstbewijzen, kapitaalverstrekkingen en geldleningen bij de opbrengstgerechtigde behoren tot het vermogen van zijn in Nederland gedreven onderneming.

2. Inhouding van belasting blijft achterwege ten aanzien van de opbrengsten van aandelen, winstbewijzen, kapitaalverstrekkingen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel c, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en geldleningen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel d, van die wet, indien:

a. de opbrengstgerechtigde een lichaam is dat volgens de fiscale wetgeving van:

1°. een andere lidstaat van de Europese Unie of een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte aldaar is gevestigd, of 2°. een staat waarmee Nederland een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting heeft gesloten of een openbaar lichaam binnen het Rijk waarvoor Nederland een regeling ter voorkoming van dubbele belasting heeft getroffen dat, onderscheidenlijk die, voorziet in een regeling voor dividenden, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie of een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, aldaar is gevestigd, en

b. de opbrengstgerechtigde op het tijdstip waarop de opbrengst ter beschikking wordt gesteld een belang in de inhoudingsplichtige heeft waarop de deelnemingsvrijstelling, bedoeld in artikel 13 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, of de deelnemingsverrekening, bedoeld in artikel 13aa van die wet, van toepassing zou zijn indien hij in Nederland zou zijn gevestigd.

3. Het tweede lid vindt geen toepassing ingeval:

a. de opbrengstgerechtigde in de staat van vestiging volgens een door die staat met een andere staat gesloten verdrag ter voorkoming van dubbele belasting geacht wordt te zijn gevestigd in een staat waarmee Nederland geen verdrag ter voorkoming van dubbele belasting heeft gesloten dat voorziet in een regeling voor dividenden, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie of een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte; b. de opbrengstgerechtigde een vergelijkbare functie vervult als een beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 6a of artikel 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, of c. de opbrengstgerechtigde het belang, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, heeft met als hoofddoel of een van de hoofddoelen om de heffing van belasting bij een ander te ontgaan en er sprake is van een kunstmatige constructie of transactie of reeks van constructies of samenstel van transacties waarbij:

1°. een constructie of transactie uit verscheidene stappen of onderdelen kan bestaan; 2°. een constructie of transactie of reeks van constructies of samenstel van transacties als kunstmatig wordt beschouwd voor zover zij, onderscheidenlijk het, niet is opgezet op grond van geldige zakelijke redenen die de economische realiteit weerspiegelen.

4. Het eerste en tweede lid zijn slechts van toepassing ten aanzien van opbrengsten met betrekking waartoe de opbrengstgerechtigde aannemelijk maakt dat hij de uiteindelijk gerechtigde is.

5. Inhouding van de belasting mag achterwege blijven ten aanzien van de opbrengsten van aandelen in, winstbewijzen van, kapitaalverstrekkingen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel c, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 aan en geldleningen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel d, van die wet aan:

a. aangewezen banken en beleggingsinstellingen als bedoeld in artikel 5.14 van de Wet inkomstenbelasting 2001; b. vennootschappen als bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.

6. Bij een beleggingsinstelling in de zin van artikel 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 mag inhouding van de belasting achterwege blijven ten aanzien van opbrengsten van geblokkeerde rechten van deelneming in die instelling als bedoeld in artikel 3.126a van de Wet inkomstenbelasting 2001.

7. Voor het achterwege laten van de inhouding van dividendbelasting ingevolge dit artikel of artikel 4a, een teruggaaf van dividendbelasting ingevolge artikel 10 of artikel 10a, alsmede het achterwege laten dan wel een vermindering of teruggaaf van dividendbelasting ingevolge de Belastingregeling voor het Koninkrijk, de Belastingregeling voor het land Nederland of een door Nederland gesloten verdrag ter voorkoming van dubbele belasting, wordt in ieder geval niet als uiteindelijk gerechtigde beschouwd degene die in samenhang met de genoten opbrengst een tegenprestatie heeft verricht als onderdeel van een samenstel van transacties waarbij aannemelijk is dat:

a. de opbrengst geheel of gedeeltelijk direct of indirect ten goede is gekomen aan:

  1. een natuurlijk persoon ten aanzien van wie of een lichaam ten aanzien waarvan inhouding niet achterwege mag blijven, terwijl dit ten aanzien van degene die de tegenprestatie heeft verricht wel mag, of
  2. een natuurlijk persoon die of een lichaam dat in mindere mate gerechtigd is tot vermindering of teruggaaf van dividendbelasting dan degene die de tegenprestatie heeft verricht; en

b. deze natuurlijk persoon of dit lichaam een positie in aandelen, winstbewijzen, kapitaalverstrekkingen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel c, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 of geldleningen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel d, van die wet op directe of indirecte wijze behoudt of verkrijgt die vergelijkbaar is met zijn positie in soortgelijke aandelen, winstbewijzen, kapitaalverstrekkingen of geldleningen voorafgaand aan het moment waarop het samenstel van transacties een aanvang heeft genomen.

8. Voor de toepassing van het zevende lid:

a. kan van een samenstel van transacties eveneens sprake zijn ingeval transacties zijn aangegaan op een gereglementeerde markt als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht of een met een gereglementeerde markt als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht vergelijkbaar systeem dat gelegen of werkzaam is in een staat die niet een lidstaat is van de Europese Unie; b. wordt met een samenstel van transacties gelijkgesteld een transactie die betrekking heeft op de enkele verwerving van een of meer dividendbewijzen of op de vestiging van kortlopende genotsrechten op aandelen; c. behoren tot een samenstel van transacties ook transacties die rechtens dan wel in feite direct of indirect zijn aangegaan door een met de opbrengstgerechtigde verbonden lichaam als bedoeld in artikel 10a, vierde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 of een met de opbrengstgerechtigde verbonden natuurlijk persoon als bedoeld in artikel 10a, vijfde lid, onderdeel b, van die wet.

9. Indien een opbrengstgerechtigde volgens de fiscale wetgeving van de staat op grond van wiens recht die opbrengstgerechtigde is opgericht of aangegaan aldaar niet wordt behandeld als de gerechtigde tot de opbrengst van aandelen, winstbewijzen, kapitaalverstrekkingen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel c, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en geldleningen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel d, van die wet omdat die opbrengstgerechtigde volgens de fiscale wetgeving van die staat niet aldaar is gevestigd, en die opbrengstgerechtigde niet volgens de fiscale wetgeving van een andere staat in die staat is gevestigd, wordt voor de toepassing van dit artikel een achterliggende gerechtigde tot die opbrengst geacht de opbrengstgerechtigde te zijn, mits iedere zodanige gerechtigde volgens de fiscale wetgeving van de staat waarin hij is gevestigd, aldaar wordt behandeld als de gerechtigde tot die opbrengst. Van achterliggende gerechtigdheid als bedoeld in de eerste volzin is slechts sprake voor zover de gerechtigdheid tot de opbrengst, bedoeld in die volzin, rechtstreeks verband houdt met een participatie in degene die zonder de toepassing van de eerste volzin de opbrengstgerechtigde zou zijn. Het tweede lid vindt geen toepassing ingeval niet ten aanzien van iedere achterliggende gerechtigde inhouding van belasting ingevolge dat lid achterwege zou blijven ingeval hij zijn middellijke belang in de inhoudingsplichtige onmiddellijk zou hebben.

10. Indien een opbrengstgerechtigde volgens de fiscale wetgeving van de staat waarin die opbrengstgerechtigde is gevestigd aldaar niet wordt behandeld als de gerechtigde tot de opbrengst van aandelen, winstbewijzen, kapitaalverstrekkingen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel c, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en geldleningen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel d, van die wet omdat die opbrengstgerechtigde een belang in de inhoudingsplichtige heeft door tussenkomst van een lichaam dat die staat als gerechtigde tot die opbrengst beschouwt, wordt die opbrengstgerechtigde voor de toepassing van dit artikel geacht niet de opbrengstgerechtigde te zijn. Indien het in de eerste zin bedoelde lichaam volgens de fiscale wetgeving van de staat waarin dat lichaam is gevestigd aldaar wordt behandeld als de gerechtigde tot de opbrengst van aandelen, winstbewijzen, kapitaalverstrekkingen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel c, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en geldleningen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel d, van die wet, wordt dat lichaam voor de toepassing van dit artikel geacht de opbrengstgerechtigde te zijn.

11. Voor de toepassing van het tweede lid is de inhoudingsplichtige verplicht binnen een maand na het tijdstip waarop de opbrengst ter beschikking is gesteld een verklaring te verstrekken aan de inspecteur dat aan de in het tweede, derde en vierde lid gestelde voorwaarden is voldaan, en bij hem opgaaf te doen volgens bij ministeriële regeling te stellen regels.

12. Indien aan bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden wordt voldaan, wordt voor de toepassing van het derde lid, onderdeel c, tenzij de inspecteur het tegendeel aannemelijk maakt, de opbrengstgerechtigde geacht het belang niet te hebben met als hoofddoel of een van de hoofddoelen om de heffing van belasting bij een ander te ontgaan en wordt geacht sprake te zijn van geldige zakelijke redenen die de economische realiteit weerspiegelen. Indien niet aan de voorwaarden, bedoeld in de eerste zin, wordt voldaan, dient de opbrengstgerechtigde of de inhoudingsplichtige aannemelijk te maken dat:

a. de opbrengstgerechtigde het belang niet heeft met als hoofddoel of een van de hoofddoelen om de heffing van belasting bij een ander te ontgaan; of b. sprake is van geldige zakelijke redenen die de economische realiteit weerspiegelen.

13. Indien de opbrengstgerechtigde een lichaam is als bedoeld in artikel 2, elfde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 vindt het eerste lid, aanhef en onderdeel a, geen toepassing voor zover ten aanzien van een achterliggende gerechtigde die woonachtig of gevestigd is in een staat die dat lichaam niet als een belastingplichtige voor een naar de winst geheven belasting beschouwt het eerste of het tweede lid geen toepassing zou vinden indien die achterliggende gerechtigde zonder de toepassing van artikel 1, tiende lid, de opbrengstgerechtigde zou zijn.

Details

[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2012. Zie het overzicht van wijzigingen]

Gerelateerde rechtspraak

Hoge Raad1x keer aangehaald in latere zaken

ECLI:NL:HR:2008:BD1501 - Hoge Raad - 7 augustus 2008

ECLI:NL:HR:2008:BD15017 augustus 2008Dit wetsartikel wordt 2 keer genoemd in deze uitspraak
Hoge Raad

ECLI:NL:HR:2025:669 - Antimisbruikbepaling Vpb: Tegenbewijs bij niet-fiscale motieven en wetswijziging - 24 april 2025

ECLI:NL:HR:2025:66924 april 2025Dit wetsartikel wordt 2 keer genoemd in deze uitspraak

Een vennootschap met weinig substance ontloopt de antimisbruikbepaling (art. 17-3-b Vpb) door te bewijzen dat de structuur is ontstaan door niet-fiscale motieven. Een later ontstaan belastingvoordeel door een gewijzigd belastingverdrag is niet doorslaggevend voor het vaststellen van misbruik.

BelastingrechtVennootschapsbelasting, Dividendbelasting, Procesrecht Belastingen
Internationaal PubliekrechtEuropees Recht
Hoge Raad

ECLI:NL:HR:2025:668 - Tegenbewijs bij belastingontwijking: intentie bij opzet structuur doorslaggevend - 24 april 2025

ECLI:NL:HR:2025:66824 april 2025Dit wetsartikel wordt 2 keer genoemd in deze uitspraak

Zelfs bij gebrek aan substance en een objectief belastingvoordeel is er geen sprake van misbruik als de belastingplichtige aantoont dat de structuur is opgezet om niet-fiscale redenen en het voordeel voortvloeit uit een onvoorziene wetswijziging, niet uit een ontwijkingsmotief.

BelastingrechtVennootschapsbelasting, Dividendbelasting, Procesrecht Belastingen
Internationaal PubliekrechtEuropees Recht
Hoge Raad

ECLI:NL:HR:2007:AX7244 - Hoge Raad - 29 november 2007

ECLI:NL:HR:2007:AX724429 november 2007Dit wetsartikel wordt 2 keer genoemd in deze uitspraak
Hoge Raad3x keer aangehaald in latere zaken

ECLI:NL:HR:2002:AF2257 - Hoge Raad - 19 december 2002

ECLI:NL:HR:2002:AF225719 december 2002Dit wetsartikel wordt 1 keer genoemd in deze uitspraak
Hoge Raad1x keer aangehaald in latere zaken

ECLI:NL:HR:2010:BK6053 - Geen discriminatie bij dividendbelasting voor Antilliaanse moedervennootschap - 8 april 2010

ECLI:NL:HR:2010:BK60538 april 2010Dit wetsartikel wordt 1 keer genoemd in deze uitspraak

De Hoge Raad oordeelt dat Nederlandse dividendbelasting op een uitkering aan een Antilliaanse moedervennootschap geen verboden discriminatie of beperking is. De situatie is niet vergelijkbaar met een binnenlandse uitkering, omdat bij een buitenlandse aandeelhouder de Nederlandse belastingclaim definitief verloren gaat. De vrijheid van vestiging prevaleert boven het kapitaalverkeer.

Hoge Raad

ECLI:NL:HR:2011:BN7160 - Dividendbelasting en GATS: Verschil in behandeling gerechtvaardigd door belastingclaim - 3 februari 2011

ECLI:NL:HR:2011:BN71603 februari 2011Dit wetsartikel wordt 1 keer genoemd in deze uitspraak

Het heffen van dividendbelasting op een uitkering aan een Antilliaanse moedervennootschap, terwijl dit bij een binnenlandse moeder achterwege blijft, is geen verboden beperking onder de GATS. Dit verschil in behandeling is gerechtvaardigd onder artikel XIV(d) GATS ter verzekering van de Nederlandse belastingclaim.