Terug naar bibliotheek
Boek 1. Personen- en familierecht
Titel 14. Het gezag over minderjarige kinderen
Afdeling 5. Beëindiging van het ouderlijk gezag
Artikel 268

Artikel 268 (Schorsing uitoefening ouderlijk gezag)

Laatste versie

1. De rechtbank kan een ouder geheel of gedeeltelijk in de uitoefening van het gezag schorsen indien:

a. een ernstig vermoeden bestaat dat de grond, bedoeld in artikel 266, eerste lid, aanhef en onder a of b is vervuld en de maatregel noodzakelijk is om een acute en ernstige bedreiging voor de minderjarige weg te nemen, of b. een medische behandeling van een minderjarige jonger dan twaalf jaar of van de minderjarige van twaalf jaar of ouder die niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake, noodzakelijk is om ernstig gevaar voor diens gezondheid af te wenden en een ouder die het gezag uitoefent toestemming daarvoor weigert.

2. Indien de ouders gezamenlijk het gezag uitoefenen, wordt gedurende de schorsing van het gezag van één van hen het gezag door de andere ouder alleen uitgeoefend, tenzij de kinderrechter een gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, met de voorlopige voogdij over de minderjarige belast. In dat geval is ook het gezag van deze ouder geschorst.

3. Betreft de schorsing beide ouders of een ouder die alleen het gezag uitoefent, dan belast de rechtbank een gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, met de voorlopige voogdij over de minderjarige. De gecertificeerde instelling heeft de bevoegdheden van een voogd.

4. Artikel 267 is van overeenkomstige toepassing.

5. De schorsing in de uitoefening van het gezag vervalt na verloop van drie maanden na de dag van de beschikking, tenzij voor het einde van deze termijn beëindiging van het gezag is verzocht.

Uitleg in duidelijke taal

1. De rechtbank kan een ouder geheel of gedeeltelijk in de uitoefening van het gezag schorsen indien:

Dit betekent dat de rechtbank de bevoegdheid heeft om een ouder tijdelijk, geheel of voor een deel, het recht te ontnemen om het gezag over een kind uit te oefenen, als aan een van de hierna genoemde voorwaarden is voldaan:

a. een ernstig vermoeden bestaat dat de grond, bedoeld in artikel 266, eerste lid, aanhef en onder a of b is vervuld en de maatregel noodzakelijk is om een acute en ernstige bedreiging voor de minderjarige weg te nemen, of

Dit kan als er een sterk vermoeden (ernstig vermoeden) is dat een van de situaties zoals beschreven in artikel 266, eerste lid, onder a of b (de gronden voor beëindiging van het gezag) zich voordoet. Bovendien moet de schorsing van het gezag (de maatregel) noodzakelijk zijn om een directe en zeer serieuze dreiging (acute en ernstige bedreiging) voor het kind (de minderjarige) weg te nemen.

b. een medische behandeling van een minderjarige jonger dan twaalf jaar of van de minderjarige van twaalf jaar of ouder die niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen terzake, noodzakelijk is om ernstig gevaar voor diens gezondheid af te wenden en een ouder die het gezag uitoefent toestemming daarvoor weigert.

Dit kan ook als een medische behandeling voor een kind jonger dan twaalf jaar, of voor een kind van twaalf jaar of ouder dat niet in staat wordt geacht zijn eigen belangen op dit punt (terzake) redelijk in te schatten, noodzakelijk is. Deze behandeling moet nodig zijn om een ernstig gevaar voor de gezondheid van het kind (diens gezondheid) af te wenden, en een ouder die het gezag uitoefent, weigert hiervoor toestemming te geven.

2. Indien de ouders gezamenlijk het gezag uitoefenen, wordt gedurende de schorsing van het gezag van één van hen het gezag door de andere ouder alleen uitgeoefend, tenzij de kinderrechter een gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, met de voorlopige voogdij over de minderjarige belast. In dat geval is ook het gezag van deze ouder geschorst.

Als de ouders samen (gezamenlijk) het gezag uitoefenen en het gezag van één van hen wordt geschorst, dan oefent de andere ouder gedurende die periode het gezag alleen uit. Dit is echter niet het geval als de kinderrechter besluit om een gecertificeerde instelling, zoals omschreven in artikel 1.1 van de Jeugdwet, te belasten met de voorlopige voogdij over de minderjarige. Als dat gebeurt, dan is ook het gezag van de andere ouder geschorst.

3. Betreft de schorsing beide ouders of een ouder die alleen het gezag uitoefent, dan belast de rechtbank een gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, met de voorlopige voogdij over de minderjarige. De gecertificeerde instelling heeft de bevoegdheden van een voogd.

Wanneer de schorsing van het gezag beide ouders betreft, of een ouder die als enige het gezag uitoefent, dan zal de rechtbank een gecertificeerde instelling, zoals omschreven in artikel 1.1 van de Jeugdwet, belasten met de voorlopige voogdij over de minderjarige. Deze gecertificeerde instelling krijgt dan de bevoegdheden die een voogd normaal gesproken heeft.

4. Artikel 267 is van overeenkomstige toepassing.

Dit betekent dat artikel 267 van dit wetboek op een vergelijkbare manier (van overeenkomstige toepassing) geldt voor de situaties die in dit artikel (artikel 268) worden beschreven.

5. De schorsing in de uitoefening van het gezag vervalt na verloop van drie maanden na de dag van de beschikking, tenzij voor het einde van deze termijn beëindiging van het gezag is verzocht.

De schorsing van de uitoefening van het gezag eindigt automatisch (vervalt) nadat drie maanden zijn verstreken (na verloop van drie maanden) sinds de dag van de rechterlijke uitspraak (beschikking). Dit gebeurt echter niet als er vóór het einde van deze periode van drie maanden een verzoek is ingediend om het gezag definitief te beëindigen.