Artikel 2
Met het toezicht op de naleving, bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, van de wet, zijn belast: a. de ambtenaren van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit; b. de ambtenaren van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland; c. de ambtenaren van de rijksbelastingdienst, bevoegd inzake de douane; d. de ambtenaren van de Inspectie gezondheidszorg en jeugd van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, voor zover het betreft het toezicht op de naleving van:
1°. de artikelen 2.20, 2.22 en 2.25 van de wet in samenhang met hoofdstuk VI van verordening (EU) nr. 2019/6; 2°. artikel 8, eerste lid, onderdeel b, van verordening (EU) nr. 2019/6 (verordening) ten aanzien van goede laboratoriumpraktijken als bedoeld in bijlage II, inleiding en algemene beginselen, onderdeel 6, van verordening (EU) nr. 2019/6;
e. de controleurs, inspecteurs en keurmeesters van de Stichting COKZ; f. de ambtenaren van de politie, bedoeld in artikel 2, onderdeel a, van de Politiewet 2012, en de vrijwillige ambtenaren van de politie, bedoeld in artikel 2, onderdeel c, van de Politiewet 2012, voor zover deze vrijwillige ambtenaren zijn aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, met uitzondering van de vrijwilliger-aspirant gedurende het theoretische opleidingsdeel en de vrijwillige ambtenaar in opleiding gedurende het theoretisch opleidingsdeel, bedoeld in het Besluit algemene rechtspositie politie, voor zover het betreft het bepaalde bij of krachtens:
1°. de artikelen 2.1, 2.2, 2.3, 2.4, 2.5, 2.6, 2.7, 2.8, 2.10, 2.11, 2.12, 2.13, 2.14, 2.15, 2.16, 2.23, 3.1, 3.3, 3.5, 5.4, 5.5, 5.6, 5.10, 5.11, 5.12, 5.13, 5.15 en 8.4, van de wet; en 2°. de artikelen 6.2, 6.3, 6.4, 7.2 en 7.5 van de wet in samenhang met de onderwerpen waarop de artikelen, genoemd in onderdeel 1°, betrekking hebben;
g. de inspecteurs van de stichting Landelijke Inspectiedienst Dierenwelzijn, voor zover het betreft het toezicht op de naleving van:
1.° Artikel 2.1 en 2.2, achtste lid, van de Wet dieren en artikel 1.3 van het Besluit houders van dieren; 2.° de artikelen 2.2, tiende lid, onderdeel b, c, d, e, f, g, k, l, m, n, en p, 2.6, tweede lid, onderdeel a, b, d, e, en f, 2.7, tweede lid, onderdeel a, c, d, g, k, l en m, 2.8, vierde lid, onderdeel a, 2.16, eerste en tweede lid, in samenhang met artikel 7.1, 7.2, tweede lid, onderdeel c, d, e, g en i, en 7.6, tweede lid, onderdeel c, van de Wet dieren, in samenhang met het bepaalde bij of krachtens artikel 3.4 en paragraaf 3.2 van het Besluit houders van dieren; 3.° artikel 2.2, zevende lid, van de Wet dieren in samenhang met het bepaalde in artikel 1.20 van het Besluit houders van dieren; 4.° artikel 2.2, tiende lid, van de Wet dieren in samenhang met het bepaalde in de artikelen 1.6 tot en met 1.8 van het Besluit houders van dieren; 5.° artikel 2.2, tiende lid, van de Wet dieren in samenhang met het bepaalde in de artikelen 3.1 tot en met 3.3 van het Besluit houders van dieren; 6°. artikel 2.5 van de Wet dieren in samenhang met hoofdstuk 4 van de Regeling houders van dieren en verordening (EG) nr. 1/2005; 7.° artikel 2.7, derde lid, 2.9 en 2.16, derde en vierde lid, van de Wet dieren in samenhang met de artikelen 2.1, 2.5, 2.7 en 2.8 van het Besluit diergeneeskundigen voor zover het ingrepen betreft ten aanzien van:
– gezelschapsdieren als bedoeld in artikel 1.1 van het Besluit houders van dieren, of – dieren als bedoeld in bijlage II bij het Besluit houders van dieren;
8.° artikel 2.8 van de Wet dieren in samenhang met het bepaalde in het Besluit diergeneeskundigen en het Besluit houders van dieren; 9.° artikel 2.10 van de Wet dieren ten aanzien van:
– gezelschapsdieren als bedoeld in artikel 1.1 van het Besluit houders van dieren, of – dieren als bedoeld in bijlage II bij het Besluit houders van dieren;
10.° artikel 2.13 en 2.14 van de Wet dieren; 11.° de regels over identificatie en registratie in het Besluit houders van dieren, het Besluit diergeneeskundigen, de Regeling houders van dieren en de Regeling diergeneeskundigen ten aanzien van runderen, varkens, schapen, geiten, paarden of honden.
h. de ambtenaren van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, die te werk zijn gesteld bij het aCBG, Bureau Diergeneesmiddelen, voor zover het betreft het toezicht op de naleving van de artikelen 77, 78 en 81 van verordening (EU) nr. 2019/6 (verordening) en de artikelen 5.1 en 5.2 van de Regeling diergeneesmiddelen 2022; i. dierenartsen en andere personen die voor specifieke toezichtswerkzaamheden door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit worden ingezet; j. voor zover het betreft het toezicht op de naleving van de artikelen 2.11, 2.12, of 8.4, of het bepaalde krachtens hoofdstuk 5 of artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren, het bij of krachtens het Besluit houders van dieren bepaalde, het krachtens artikel 3.6 van het Besluit dierlijke producten bepaalde, het krachtens artikel 4.9 van het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren bepaalde, of artikel 2.3, tweede en derde lid, van het Besluit diergezondheid:
1°. militairen van de Koninklijke marechaussee; 2°. de door de Minister van Defensie aangewezen overige militairen van de krijgsmacht; 3°. de personen werkzaam als radarwaarnemer of verkeersassistent binnen het team verkeershandhaving van een regionale eenheid van de politie; 4°. ambtenaren van de Inspectie Leefomgeving en Transport.