ECLI:NL:RVS:2025:4647 - Raad van State - 1 oktober 2025
Uitspraak
Uitspraak inhoud
202406748/1/A2.
Datum uitspraak: 1 oktober 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 september 2024 in zaak nr. 24/3068 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Dienst Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 5 januari 2024 heeft de Dienst Toeslagen het voorschot huurtoeslag voor [appellant] over het jaar 2023 opnieuw berekend en vastgesteld op € 3.813.
Bij besluit van 24 januari 2024 heeft de Dienst Toeslagen de voorschotten zorg- en huurtoeslag voor [appellant] over het jaar 2024 opnieuw berekend en vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 23 april 2024 heeft de Dienst Toeslagen de door [appellant] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 september 2024 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Dienst Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] en de Dienst Toeslagen hebben beiden een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 30 juli 2025, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. B.C.F. Kramer, advocaat te Amsterdam, en de Dienst Toeslagen, vertegenwoordigd door [gemachtigden], zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] is op [datum] 2008 getrouwd met [persoon]. Met ingang van 27 november 2023 wonen zij op hetzelfde adres. [persoon] is daarom met ingang van 1 december 2023 aangemerkt als de toeslagpartner van [appellant]. De Dienst Toeslagen heeft zich in het besluit van 23 april 2024 op het standpunt gesteld dat [persoon] in december 2023 en het jaar 2024 geen rechtmatig verblijf in Nederland had, zodat [appellant] over die periode op grond van artikel 9, tweede lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) geen recht op zorg- en huurtoeslag heeft.
Wettelijk kader
2. Artikel 9, tweede lid, van de Awir luidt: "Ingeval de partner van de belanghebbende een vreemdeling is die niet rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000, heeft de belanghebbende geen aanspraak op een tegemoetkoming."
3. Artikel 8, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) luidt, voor zover hier van belang:
"De vreemdeling heeft in Nederland uitsluitend rechtmatig verblijf:
(…)
h. in afwachting van de beslissing op een bezwaarschrift of een beroepschrift, terwijl bij of krachtens deze wet of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op het bezwaarschrift of het beroepschrift is beslist;"
Achtergrond van het geschil
4. De Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: IND) heeft de aanvraag van [persoon] om een verblijfsvergunning bij besluit van 19 december 2022 afgewezen. [persoon] heeft daartegen bezwaar gemaakt. Daarnaast heeft zij hangende de bezwaarprocedure een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend om niet te worden uitgezet totdat op het bezwaar is beslist. De IND heeft toegezegd dat uitzetting van [persoon] achterwege blijft totdat de voorzieningenrechter op dat verzoek heeft beslist.
5. In geschil is of [appellant] na de toezegging van de IND in december 2023 en het jaar 2024 recht had op zorg- en huurtoeslag.
Uitspraak van de rechtbank
6. Ten tijde van de uitspraak van de rechtbank heeft de voorzieningenrechter nog niet beslist op het verzoek om een voorlopige voorziening. De reden daarvoor is dat de IND al heeft meegedeeld [persoon] niet uit te zetten. Dit is een beleidsmatige keuze van de IND en geen rechterlijke beslissing. Daarom heeft [persoon] geen rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000. Strikte toepassing van dat artikel is niet zozeer in strijd met het evenredigheidsbeginsel dat toepassing daarvan achterwege dient te blijven. Als de situatie waarbij een verzoek tot een voorlopige voorziening is ingediend gelijk zou moeten worden gesteld aan een rechterlijke beslissing, zou volledig voorbij worden gegaan aan de rechterlijke toets en de mogelijkheid dat het verzoek ook zou kunnen worden afgewezen.
Hoger beroep
7. [appellant] betoogt in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat de IND heeft toegezegd dat uitzetting achterwege blijft, niet gelijk kan worden gesteld aan de omstandigheid dat op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting achterwege blijft. Dit geldt volgens hem temeer omdat de rechterlijke macht wegens die toezegging geen haast meer heeft om het verzoek om een voorlopige voorziening te behandelen.
7.1. De Afdeling overweegt dat [persoon] op 10 januari 2023 een verzoek om een voorlopige voorziening heeft ingediend om niet te worden uitgezet tijdens de behandeling van haar bezwaar. Op de zitting bij de Afdeling heeft de Dienst Toeslagen opgemerkt dat de voorzieningenrechter pas in juli 2025 op dat verzoek heeft beslist. Dat betekent dat het verzoek om een voorlopige voorziening twee en een half jaar is blijven liggen. Niet in geschil is dat het verzoek om een voorlopige voorziening is blijven liggen, omdat de IND reeds zelf had toegezegd [persoon] niet uit te zetten. Deze toezegging is geformaliseerd door plaatsing van stempels in het paspoort van [persoon]. Ten tijde van het besluit van 23 april 2024 had [persoon] ten minste vier stempels in haar paspoort met de tekst: "Uitzetting blijft achterwege hangende de beslissing op het verzoek om voorlopige voorziening." De stempels zijn om de paar maanden herhaald, met een nieuwe geldigheidsduur. Het gaat te ver om in deze situatie waarin de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening langdurig niet behandelt en [persoon] van de IND zelf voorlopig in Nederland mag blijven, aan [persoon] tegen te werpen dat zij er niet op heeft aangedrongen dat de voorzieningenrechter zou bepalen dat zij op dat moment niet zou worden uitgezet. Naar het oordeel van de Afdeling brengt een redelijke uitleg van artikel 9, tweede lid, van de Awir mee dat in de voorliggende situatie de aanspraak op een tegemoetkoming niet vervalt. Dit betekent dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [appellant] over december 2023 geen recht had op huurtoeslag en over het jaar 2024 op zorg- en huurtoeslag.
Het betoog slaagt.
Conclusie
8. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 23 april 2024 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit wordt vernietigd. De Dienst Toeslagen moet een nieuw besluit op het bezwaar nemen. De Afdeling kan niet zelf in de zaak voorzien, omdat de Afdeling niet weet op hoeveel zorg- en huurtoeslag [appellant] recht heeft. De Afdeling zal de Dienst Toeslagen een termijn stellen voor het nemen van een nieuw besluit.
Judiciële lus
9. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het nieuwe besluit op bezwaar alleen bij haar beroep kan worden ingesteld.
Proceskosten
10. De Dienst Toeslagen moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 september 2024 in zaak nr. 24/3068;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de Dienst Toeslagen van 23 april 2024;
V. draagt de Dienst Toeslagen op om binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
VI. bepaalt dat tegen het nieuwe besluit op bezwaar alleen bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VII. veroordeelt de Dienst Toeslagen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.628,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat de Dienst Toeslagen aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 189,00 voor de behandeling van het beroep en hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Engele, griffier.
w.g. Borman
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Engele
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2025
1033