ECLI:NL:RVS:2025:4512 - Raad van State - 24 september 2025
Uitspraak
Uitspraak inhoud
202307738/1/V2.
Datum uitspraak: 24 september 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[appellant],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 27 november 2023 in zaak nr. NL23.16778 in het geding tussen:
appellant
en
de minister van Asiel en Migratie
Procesverloop
Bij besluit van 12 mei 2023 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van appellant om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 27 november 2023 heeft de rechtbank het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. R. Bom, advocaat in Breda, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een nader stuk ingediend, waarop appellant heeft gereageerd.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
Overwegingen
1. Appellant is een staatloze Palestijnse vrouw. Zij betoogt in haar derde grief dat het voor Palestijnen onmogelijk is om zich nog te wenden tot de United Nations Relief and Works Agency for Palestine Refugees in the Near East (hierna: de UNRWA) in Libanon.
1.1. Net als de rechtbank begrijpt de Afdeling dit betoog zo dat appellant een beroep doet op de uitsluitings- en insluitingsgrond van artikel 1(D) van het Vluchtelingenverdrag en artikel 12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Kwalificatierichtlijn. Daarbij moet eerst worden beoordeeld of de uitsluitingsgrond van toepassing is. De uitsluitingsgrond is van toepassing als een vreemdeling bescherming krijgt van de UNRWA en om die reden uitgesloten is van bescherming van het Vluchtelingenverdrag. Vervolgens moet worden beoordeeld of de insluitingsgrond van toepassing is. Bij die beoordeling staat de vraag centraal of de minister een vreemdeling alsnog als vluchteling moet erkennen, omdat de bescherming of bijstand van de UNRWA is opgehouden. Zie de uitspraak van de Afdeling van 6 augustus 2025, ECLI:NL:RVS:2025:3671, onder 2 en 2.1.
1.2. De rechtbank heeft geoordeeld dat de uitsluitingsgrond niet op appellant van toepassing is. De rechtbank heeft overwogen dat de minister terecht bij haar besluit heeft betrokken dat appellant zich niet tot de UNRWA heeft gewend voor bijstand en bescherming voor haar gestelde problemen met Hezbollah. Volgens de rechtbank heeft de minister er daarnaast terecht op gewezen dat appellant Libanon vrijwillig heeft verlaten voor een familiebezoek in Nederland en Denemarken en dat zij zich pas een halfjaar na haar vertrek heeft gemeld voor een asielaanvraag.
1.3. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de uitsluitingsgrond niet op appellant van toepassing is.
1.4. Het is vaste rechtspraak van de Afdeling dat voor het antwoord op de vraag of de uitsluitingsgrond van toepassing is niet zozeer bepalend is of iemand is geregistreerd bij de UNRWA, maar vooral of die persoon direct voorafgaand of kort vóór het indienen van een asielverzoek daadwerkelijk bijstand van de UNRWA heeft gekregen. Een UNRWA-registratiekaart leidt in beginsel tot de conclusie dat een persoon valt onder de reikwijdte van de uitsluitingsgrond. Dit kan anders zijn als die persoon nooit in het werkgebied van de UNRWA heeft verbleven of voor zijn of haar vertrek naar Nederland langdurig in een land heeft verbleven dat geen deel uitmaakt van het UNRWA-werkgebied. Zie de uitspraken van de Afdeling van 6 augustus 2025, ECLI:NL:RVS:2025:3671, onder 3.4, en van 23 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:827, onder 6.
1.5. Appellant heeft bij haar aanvraag een UNRWA-registratiekaart overgelegd waaruit volgt dat zij onder het UNRWA-mandaat valt in Libanon. Zij heeft verder verklaard dat zij is geboren in een UNRWA-kamp en daar haar hele leven heeft gewoond tot aan haar vertrek uit Libanon. De minister heeft deze verklaring geloofwaardig geacht. De rechtbank heeft niet onderkend dat appellant met haar UNRWA-registratie en langdurig verblijf in een UNRWA-kamp aannemelijk heeft gemaakt dat zij daadwerkelijke bijstand van de UNRWA heeft ontvangen en dus valt onder de reikwijdte van de uitsluitingsgrond van artikel 1(D). Dat appellant zich niet voor bescherming heeft gewend tot de UNRWA voor haar gestelde problemen met Hezbollah, doet daar niet aan af. Het is namelijk niet alleen de opdracht van de UNRWA om Palestijnse vluchtelingen te beschermen, maar ook om hun welzijn en ontwikkeling te dienen en te voorzien in de basisbehoeften van Palestijnse vluchtelingen. Daar valt ook het bieden van onderdak in algemene zin onder. Zie de uitspraak van de Afdeling van 6 augustus 2025, onder 3.7.
1.6. Over de vraag of appellant deze bijstand direct voorafgaand aan of kort vóór het indienen van een asielverzoek heeft ontvangen, heeft de rechtbank overwogen dat appellant Libanon vrijwillig heeft verlaten voor een familiebezoek en dat zij zich pas een halfjaar later heeft gemeld voor een asielaanvraag. Anders dan de rechtbank, is de Afdeling van oordeel dat dit in het geval van appellant niet afdoet aan de toepassing van de uitsluitingsgrond. De Afdeling wijst op het arrest van het Hof van Justitie van 9 december 2012, EI Kott, ECLI:EU:C:2012:826, punt 49 tot en met 52. Dat appellant op familiebezoek is gegaan naar Nederland en Denemarken en haar asielaanvraag een halfjaar na haar vertrek uit Libanon heeft ingediend, is onvoldoende voor het oordeel dat zij niet direct voorafgaand aan of kort vóór het indienen van een asielverzoek daadwerkelijk bijstand van de UNRWA heeft ontvangen. Naar het oordeel van de Afdeling is dit familiebezoek niet gelijk te stellen aan de omstandigheid dat een persoon zich langdurig buiten het UNRWA-werkgebied heeft gevestigd en daarmee vrijwillig afstand heeft gedaan van de mogelijkheid om van de UNRWA bijstand te ontvangen.
1.7. De derde grief slaagt.
1.8. De rechtbank heeft op grond van het voorgaande ten onrechte overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de uitsluitingsgrond van artikel 1(D) van het Vluchtelingenverdrag en artikel 12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Kwalificatierichtlijn niet van toepassing zijn. De minister zal daarom alsnog een standpunt moeten innemen over de vraag of de insluitingsgrond van toepassing is. Daarvoor moet de minister op basis van actuele feiten en omstandigheden beoordelen of de UNRWA in het geval van appellant zal kunnen voldoen aan de verplichtingen die uit haar mandaat volgen als appellant naar het mandaatgebied moet terugkeren. De Afdeling wijst op haar uitspraak van 7 mei 2025, ECLI:NL:RVS:2025:2075, onder 5.3 tot en met 5.10, waarin zij tot dezelfde conclusie kwam en waarin zij ook het arrest van het Hof van 13 juni 2024, SN en LN, ECLI:EU:C:2024:494, heeft betrokken.
2. Het hoger beroep is gegrond. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank. Het is niet nodig wat appellant verder heeft aangevoerd te bespreken. Het beroep is gegrond en de Afdeling vernietigt het besluit van 12 mei 2023. De minister moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 27 november 2023 in zaak nr. NL23.16778;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 12 mei 2023, V-[...];
V. veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.721,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. M. Soffers, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Huizer, griffier.
w.g. Sevenster
voorzitter
w.g. Huizer
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 september 2025
987