Terug naar bibliotheek
Raad van State

ECLI:NL:RVS:2025:4330 - Raad van State - 10 september 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RVS:2025:433010 september 2025

Rechtsgebieden

BestuursrechtBestuursprocesrecht

Uitspraak inhoud

202504174/1/A2.

Datum uitspraak: 10 september 2025

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend in [woonplaats],

appellant,

en

het college van beroep voor de examens van de Universiteit van Amsterdam (hierna: het CBE)

verweerder.

Procesverloop

Bij beslissing van 5 maart 2025 heeft de examinator de paper van [appellant] voor het vak Democratie en Rechtsstaat beoordeeld met een 7,5.

Bij beslissing van 19 juni 2025 heeft het CBE het hiertegen door [appellant] ingestelde administratief beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze beslissing heeft [appellant] beroep ingesteld.

Het CBE heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 augustus 2025, waar [appellant] en het CBE, vertegenwoordigd door mr. E.A. Jousma, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant] volgt de masteropleiding Publiekrecht aan de Universiteit van Amsterdam. Voor het vak Democratie en Rechtsstaat heeft hij een herkansingspaper geschreven. [appellant] vindt dat hij een te laag cijfer voor zijn paper heeft gekregen, dat de beoordelingscriteria niet juist zijn toegepast en dat hij is beperkt in zijn academische vrijheid.

Beslissing van het CBE

2.       Aan de beslissing van 19 juni 2025 heeft het CBE onder meer de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

2.1.    Het CBE moet op grond van artikel 7.61, tweede lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: de WHW) beoordelen of de beslissing van 5 maart 2025 al dan niet in strijd is met het recht.

2.2.    Het vaststellen van het resultaat van een tentamen staat in beginsel ter beoordeling van de bevoegde examinator. Indien het CBE tot de conclusie komt dat de examinator niet in redelijkheid tot zijn oordeel heeft kunnen komen, kan het CBE een daartegen gericht administratief beroep gegrond verklaren. Het CBE moet hierbij, gelet op de deskundigheid van de examinator, met een terughoudende toetsing volstaan. De taken en bevoegdheden van het college strekken dus niet tot het (opnieuw) beoordelen van het ingeleverde werk.

2.3.    Volgens het CBE heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat de tweede examinator bij de beoordeling vooringenomen is geweest. Er zijn geen aanwijzingen dat bij de tweede beoordeling onregelmatigheden of procedurele fouten zijn opgetreden. Verder heeft de eerste examinator voldoende inzichtelijk gemaakt hoe hij tot zijn beoordeling is gekomen en heeft hij uitvoerig beargumenteerd dat zijn beoordeling is gebaseerd op de gebrekkige argumentatie en onderbouwing van het standpunt en de opinie van [appellant]. Het eindresultaat is voldoende zorgvuldig tot stand gekomen.

Gronden van beroep

3.       [appellant] betoogt dat het CBE ten onrechte een terughoudende toetsing als uitgangspunt heeft genomen. Het CBE heeft zich uitsluitend gebaseerd op de uitvoerigheid van de argumentatie, zonder de relevantie en correctheid van de argumentatie te beoordelen, hoewel hij deze uitvoerig puntsgewijs heeft weerlegd. De beoordeling is evident in strijd met de vooraf vastgestelde beoordelingstabel.

Verder heeft het CBE miskend dat een tweede examinator, in het kader van een geschil, niet in staat is om onbevooroordeeld een paper te beoordelen. Dat blijkt in dit geval uit de mate waarin de tweede beoordeling afwijkt van de eerste beoordeling.

Verder betoogt [appellant] dat het CBE voorbij is gegaan aan artikel 1.6 van de WHW, omdat zijn academische vrijheid niet in acht is genomen. De beoordeling van de eerste examinator bevat namelijk geen kritiek op onjuistheden, maar gaat uit van andere (politieke) voorkeuren en uitgangspunten.

Beoordeling van het beroep

3.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1296, onder 4.2, kan het CBE op grond van artikel 7.61, tweede lid, van de WHW slechts toetsen of de beslissing waartegen administratief beroep is ingesteld, in strijd is met het recht. Dit sluit een eigen oordeel over het kennen en kunnen van een student uit. Het CBE heeft daarom niet ten onrechte een terughoudende toetsing als uitgangspunt genomen.

3.2.    Uit het overlegde beoordelingsformulier blijkt dat gebruik is gemaakt van de vooraf vastgestelde beoordelingstabel. De beoordelingstabel bevat het toetsingskader en geeft aan naar welk cijfer de ingevulde resultaten zich vertalen. De examinator kwam na beoordeling uit op een 7,5. Het beoordelingsformulier is voorzien van de resultaten met motivering. De Afdeling ziet in de kritische kanttekeningen die [appellant] bij het ingevulde beoordelingsformulier heeft gezet, geen aanknopingspunten voor de conclusie dat de beoordeling niet correct, volgens de voorgeschreven procedure, is verlopen.

3.3.    [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de beoordeling bevooroordeeld tot stand is gekomen. Dat, zoals hij betoogt, een tweede examinator in het kader van een geschil niet in staat is om onafhankelijk een paper te beoordelen, is in zijn algemeenheid niet juist. Het betoog is op dit punt slechts op vermoedens gebaseerd. Niet is gebleken van concrete aanknopingspunten voor de conclusie dat de tweede examinator vooringenomen was. Ook is diens beoordeling inzichtelijk en deugdelijk gemotiveerd. Dat examinatoren bij een paperopdracht tot een ander cijfer kunnen komen, is bovendien niet ongebruikelijk. Het verschil van 1,0 punt in de beoordelingen is onvoldoende voor het oordeel dat de beslissing onzorgvuldig is voorbereid of blijk geeft van vooringenomenheid.

3.4.    De Afdeling volgt [appellant] evenmin in het betoog dat zijn academische vrijheid niet in acht is genomen. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat studenten, zoals hij, die in een paper ervan blijk geven dat zij het niet eens zijn met de visie die de examinator eerder heeft uitgedragen, een lager cijfer krijgen dan studenten die deze visie in een paper volgen. Daarbij is van belang dat de examinator heeft verklaard dat het studenten vrij staat om hun eigen visie te bepleiten en dat uit zijn eerdere beoordelingen blijkt dat het toegekende cijfer niet is gebaseerd op zijn persoonlijke voorkeur.

Conclusie

4.       Het beroep is ongegrond.

5.       Het CBE hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.C.A. de Poorter, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.

w.g. De Poorter

lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Hazen

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 10 september 2025

452-1112