Uitspraak inhoud

202503713/1/A2.

Datum uitspraak: 20 augustus 2025

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend in [woonplaats],

appellant,

en

het college van beroep voor de examens van de Radboud Universiteit (hierna: het CBE),

verweerder.

Procesverloop

Bij beslissing van 28 maart 2025 heeft de examencommissie Moleculaire Wetenschappen van de Faculteit der Natuurwetenschappen, Wiskunde en Informatica (hierna: de examencommissie), voor zover hier van belang, de verzoeken van [appellant] om hem met terugwerkende kracht per 9 februari 2024 het masterdiploma van de opleiding Molecular Chemistry toe te kennen en hem daarnaast een vrijstelling te verlenen voor de masterstage bij TNO van 30 ECTS, afgewezen.

Bij beslissing van 23 mei 2025 heeft het CBE het hiertegen door [appellant] ingestelde administratief beroep ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

Het CBE heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 12 augustus 2025, waar [appellant] is verschenen. Het CBE, vertegenwoordigd door mr. F. van Zomeren, vergezeld van prof. dr. G.J.M. Pruijn en L. Koning namens de examencommissie, heeft via een videoverbinding aan de zitting deelgenomen.

Overwegingen

1.       [appellant] volgt de tweejarige masteropleiding Molecular Chemistry aan de Radboud Universiteit. De master bestaat in totaal uit 120 ECTS, waarvan [appellant] inmiddels 108 ECTS heeft behaald. [appellant] heeft 4 vakken van ieder 3 ECTS nog niet behaald. Aan de beslissing van 28 maart 2025 heeft de examencommissie ten grondslag gelegd dat [appellant] nog niet alle onderdelen van de opleiding Molecular Chemistry met goed gevolg heeft afgelegd. Hij voldoet daarom niet aan de eindtermen van de master, ook niet als zijn eerder opgedane ervaringen bij stages worden meegenomen. Omdat [appellant] de masterstage bij TNO al met succes heeft afgerond, is vrijstelling hiervan niet aan de orde.

Ontvankelijkheid

2.       Naar aanleiding van correspondentie met [appellant] is onduidelijkheid gerezen over de vraag of het beroep is ingesteld door [appellant] dan wel door de besloten vennootschap Presidium Custodiae B.V. (hierna: de BV), waarvan [appellant] bestuurder is en voor welke vennootschap [appellant] in deze procedure als gemachtigde optreedt. De Afdeling stelt vast dat in het beroepschrift staat dat het wordt ingediend door de appellant [voornaam] [appellant], dat daarin zijn studentnummer is vermeld en dat het beroepschrift als volgt begint: "Ondergetekende, [voornaam] [appellant], student aan de Radboud Universiteit in de masteropleiding Molecular Sciences, dient hierbij beroep in (…)". In latere correspondentie met de Afdeling heeft [appellant] zich op het standpunt gesteld dat niet hijzelf, maar de BV als appellant zou moeten worden aangemerkt. Op de zitting is [appellant] voorgehouden dat de BV niet als ‘betrokkene’ in de zin van artikel 7.64, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 7.59a van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: de WHW), kan worden aangemerkt. [appellant] heeft geen eenduidig antwoord willen geven op de vraag of hijzelf dan wel de BV heeft beoogd beroep in te stellen.

3.       De Afdeling ziet aanleiding om bij de vraag of het beroep is ingesteld door [appellant] dan wel door de BV, uit te gaan van de tekst van het beroepschrift. Zij betrekt daarbij ook de begeleidende e-mail van 27 juni 2025 bij dit beroepschrift, ondertekend door [appellant], waarin hij schrijft dat hij "mijn beroepschrift" indient. Gelet op artikel 7.59a van de WHW moet onder een betrokkene worden verstaan: een student, een aanstaande student, een voormalige student, een extraneus, een aanstaande extraneus of een voormalige extraneus. Dat betekent dat het beroep van de BV niet-ontvankelijk zou zijn, ook al zou [appellant], zoals hij stelt, als gemachtigde van de BV optreden. Uit een oogpunt van rechtsbescherming gaat de Afdeling er, gelet op de inhoud van het beroepschrift, daarom van uit dat het beroep is ingesteld door [appellant]. De wijze waarop de griffie enkele brieven aan [appellant] heeft geadresseerd, maakt dit niet anders.

4.       Dat betekent dat het beroep van [appellant] ontvankelijk is.

Heeft het CBE ten onrechte geoordeeld dat [appellant] geen beroep op de hardheidsclausule toekomt?

5.       Het CBE heeft het tegen de beslissing van de examencommissie ingestelde administratief beroep ongegrond verklaard. Het oordeel van het CBE komt samengevat op het volgende neer. Uit artikel 7.10 van de WHW volgt dat indien de tentamens van de tot een opleiding behorende onderwijseenheden met goed gevolg zijn afgelegd, het examen is afgelegd, voor zover de examencommissie niet heeft bepaald dat het examen tevens omvat een door haar zelf te verrichten onderzoek als bedoeld in het eerste lid. [appellant] heeft vier vakken van de opleiding nog niet afgerond en voor deze vakken is geen vrijstelling toegekend. Daarmee voldoet hij niet aan de voorwaarden voor het behalen van het masterexamen. [appellant] heeft om toepassing van de hardheidsclausule gevraagd. Dit is echter slechts aan de orde als de strikte toepassing van de Onderwijs en Examenregeling (hierna: de OER) evident onredelijke of onevenredige gevolgen met zich zou brengen en dit zou leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. [appellant] heeft expliciet kenbaar gemaakt dat zijn doel is om een diploma te ontvangen op grond van de hardheidsclausule en niet om vrijstellingen aan te vragen. Het CBE is van oordeel dat wat [appellant] heeft aangevoerd niet leidt tot de conclusie dat sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard. Anders dan [appellant] aanvoert, had de examencommissie volgens het CBE niet in hoeven gaan op de vakinhoudelijke onderbouwing van [appellant]. Dit kan wel een rol spelen bij de beoordeling van een vrijstellingsverzoek (artikel 3.6 van de OER), maar omdat [appellant] geen vrijstelling wenst te krijgen, is dit niet aan de orde. Een diploma kan pas worden afgegeven als de examencommissie heeft vastgesteld dat aan alle exameneisen is voldaan. [appellant] voldoet nog niet aan deze eisen. Er bestaat geen ruimte om een diploma op grond van de hardheidsclausule toe te kennen als objectief vast staat dat nog niet aan de eisen hiervoor is voldaan. Dit zou afbreuk doen aan de kwaliteitswaarborgen van het diploma. Het individuele belang van [appellant] weegt daar niet tegenop.

6.       [appellant] heeft uitvoerig toegelicht waarom hij vindt dat sprake is van een integriteitsconflict met (docenten van) de opleiding. Hij voert in de eerste plaats aan dat het CBE ten onrechte het integriteitsconflict niet heeft benoemd en ook niet bij de beoordeling heeft betrokken.

Daargelaten dat dit conflict niet in het verzoek van [appellant] of in zijn administratief beroepschrift is vermeld, heeft [appellant] naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat dit conflict invloed heeft gehad op de beslissing van de examencommissie om hem niet met terugwerkende kracht het diploma voor de masteropleiding te verlenen.

7.       Verder stelt [appellant] dat het CBE zijn beslissing te summier heeft gemotiveerd en dat de weigering de hardheidsclausule toe te passen onevenredig is, gelet op zijn uitzonderlijke resultaten.

Vast staat dat [appellant] vier verplichte vakken niet met een voldoende heeft afgerond. Daarmee voldoet [appellant] niet aan de exameneisen en kan hem nog geen diploma worden verstrekt. Voor zover [appellant] op andere wijze, bijvoorbeeld als gevolg van zijn stages of andere leerprestatie, kan aantonen dat hij beschikt over de kennis die bij de verplichte vakken wordt getoetst, kan hij dat aan de orde stellen bij een verzoek tot vrijstelling van (enkele van) die vakken. In dat kader kunnen eventueel elders verworven competenties door het daartoe bevoegde orgaan - de examencommissie - worden beoordeeld. [appellant] is echter niet bereid een verzoek om vrijstelling te doen, zoals hij meermalen duidelijk heeft gemaakt. Alleen al daarom is het niet toepassen van de hardheidsclausule niet onevenredig.

8.       Voor zover [appellant] betoogt dat bij dr. Spruijt, lid van de examencommissie, sprake is van partijdigheid en functievermenging, slaagt dit betoog niet. In administratief beroep is de examencommissie de wederpartij van een student die administratief beroep instelt. Dat de examencommissie bij de behandeling van het administratief beroep mede wordt vertegenwoordigd door een lid van deze commissie, is, anders dan [appellant] kennelijk meent, niet ongebruikelijk. Dat brengt niet met zich dat de schijn van partijdigheid is gewekt.

Conclusie

9.       Het beroep van [appellant] is ongegrond.

10.     Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. A.B. Blomberg, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.S. Rietveld, griffier.

w.g. Daalder

voorzitter

w.g. Rietveld

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2025

1064