Terug naar bibliotheek
Raad van State

ECLI:NL:RVS:2025:3964 - Raad van State - 20 augustus 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RVS:2025:396420 augustus 2025

Rechtsgebieden

Uitspraak inhoud

202401562/1/A2.

Datum uitspraak: 20 augustus 2025

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend in [woonplaats],

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 2 februari 2024 in zaak nr. 22/1418 in het geding tussen:

[appellante]

en

de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: de minister).

Procesverloop

Bij besluit van 3 mei 2021 heeft de minister een aanvraag van [appellante] om erkenning van haar beroepskwalificatie als psychotherapeut afgewezen.

Bij besluit van 9 februari 2022 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar deels gegrond en voor het overige ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 2 februari 2024 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 augustus 2025, waar [appellante], bijgestaan door [gemachtigde], en de minister, vertegenwoordigd door mr. J.A. ter Schure en mr. C.M. Molema, vergezeld door P.M.G. Teeuwen, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       De aanvraag van [appellante] gaat over een verklaring van vakbekwaamheid of erkenning van haar beroepskwalificatie met een verzoek tot inschrijving in het BIG-register als psychotherapeut. De minister heeft de aanvraag afgewezen en daaraan het advies van de Commissie Buitenlands Gediplomeerden Volksgezondheid (hierna: de CBGV) van 3 maart 2021 ten grondslag gelegd. Volgens dat advies is sprake van wezenlijke verschillen tussen de door [appellante] in België gevolgde (beroeps)opleiding en de Nederlandse (beroeps)opleiding. Deze verschillen zijn slechts gedeeltelijk overbrugd door de praktijkervaring of andere uitingen van een leven lang leren. Om voor erkenning van haar beroepskwalificatie in aanmerking te komen, moet [appellante] een éénjarige aanpassingsstage met goed gevolg afronden.

2.       Naar aanleiding van het bezwaar van [appellante] en de door haar ingediende aanvullende stukken, heeft de minister de CBGV verzocht om een nader advies uit te brengen. In het nader advies van 29 september 2021 is de CBGV tot de conclusie gekomen dat het onderdeel ‘Leertherapie’ bij nader inzien voldoende is gecompenseerd door de praktijkervaring van [appellante]. De minister heeft [appellante] de gelegenheid geboden om op het nader advies te reageren en vervolgens de CBGV nogmaals verzocht een nader advies uit te brengen. In het nader advies van 5 januari 2022 heeft de CBGV haar beoordeling van de onderdelen ‘Leertherapie’ en ‘Supervisie’ nader toegelicht. De minister heeft onder verwijzing naar de adviezen van de CBGV het bezwaar, voor zover dat ziet op het volgen van een aanpassingsstage voor het onderdeel ‘Leertherapie’, gegrond verklaard en voor het overige ongegrond verklaard.

De uitspraak van de rechtbank

3.       De rechtbank heeft overwogen dat de CBGV in haar adviezen gemotiveerd en consistent heeft uitgelegd waarom de beroepsvaardigheden van [appellante] niet gelijkwaardig zijn aan de Nederlandse opleiding. In de door [appellante] gevolgde opleiding is namelijk onvoldoende aandacht geschonken aan de onderdelen Inleiding in de toepassing van respectievelijk psychoanalytische therapie, gedragstherapie en Rogeriaanse therapie. Ook heeft het CBGV in het dossier geen bewijs kunnen vinden dat in de door [appellante] gevolgde opleiding voldoende aandacht is besteed aan recente ontwikkelingen in wetenschappelijk onderzoek psychotherapie in brede zin. Bovendien heeft zij slechts ervaring opgedaan in één referentiekader (supervisie), terwijl het Besluit psychotherapeut sinds mei 2019 de eis stelt dat moet worden voldaan aan twee referentiekaders (supervisie en systematisch). [appellante] heeft geen concrete aanknopingspunten aangedragen waardoor aan de juistheid of volledigheid van de adviezen moet worden getwijfeld. De minister heeft daarom zijn besluit op de adviezen van de CBGV mogen baseren. De rechtbank heeft verder overwogen dat, anders dan [appellante] stelt, niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de besluitvorming zijn betrokken. Artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht verzet zich er niet tegen dat de minister de zienswijzen samengevat weergeeft. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze afzonderlijk is ingegaan, vormt op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd.

4.       De rechtbank heeft verder overwogen dat de betrokkenheid van de CBGV in deze zaak niet maakt dat geen sprake is geweest van een objectieve belangenafweging. De CBGV heeft de minister geadviseerd, waarna de minister zelf een besluit heeft genomen. Ook maakt de aanwezigheid van de voorzitter van de CBGV bij de hoorzitting in bezwaar niet dat sprake is geweest van vooringenomenheid. De voorzitter is niet betrokken geweest bij de besluitvorming en zijn aanwezigheid bij de hoorzitting had slechts tot doel om, indien nodig, informatie te verstrekken over de advisering door de CBGV. De rechtbank is [appellante] niet in haar betoog gevolgd dat een beoordeling van de aanpassingsstage door de CBGV in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. Zoals de minister in zijn verweerschrift heeft toegelicht, ligt de beoordeling van de stage primair bij de stageverlener/onderwijsinstelling. De taak van de CBGV beperkt zich tot het beoordelen of de aanpassingsstage in overeenstemming met de in het advies gestelde eisen is gevolgd.

5.       Ten aanzien van de verletkosten heeft de rechtbank overwogen dat, nu geen sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, de minister terecht alleen aan [appellante] een verletkostenvergoeding overeenkomstig artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft toegekend.

Beoordeling in hoger beroep

6.       De gronden die [appellante] in hoger beroep heeft aangevoerd, zijn zo goed als een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellante] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 7.1 t/m 7.4, 9 en 12 opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd.

6.1.    De Afdeling voegt daaraan nog toe dat, zoals de minister ook in zijn schriftelijke uiteenzetting heeft opgemerkt, de Richtlijn 2005/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 september 2005 betreffende de erkenning van beroepskwalificaties (hierna: de Richtlijn) grotendeels is geïmplementeerd in de Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties. Toetsing aan de Richtlijn kan daarom, in tegenstelling tot wat [appellante] betoogt, niet tot een andere uitkomst leiden. Het gaat hier om een gereglementeerd beroep als bedoeld in artikel 13 van de Richtlijn. In dat artikel, eerste lid, aanhef en onder b, staat dat toegang tot de uitoefening van een gereglementeerd beroep wordt verleend als sprake is van een ten minste gelijkwaardig beroepskwalificatieniveau. Uit artikel 14, eerste lid, aanhef en onder b, volgt dat artikel 13 niet belet dat de minister een aanpassingsstage van ten hoogste drie jaar eist wanneer de door de aanvrager gevolgde opleiding betrekking heeft op vakken die wezenlijk verschillen van die welke worden bestreken door de in Nederland vereiste opleidingstitel. Dit staat in vergelijkbare bewoordingen beschreven in artikel 11, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties.

6.2.    Het betoog slaagt niet.

Conclusie

7.       Het hoger beroep is ongegrond. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

8.       De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.

w.g. Borman

lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Van Goeverden-Clarenbeek

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2025

488-1160