ECLI:NL:RVS:2025:3829 - Raad van State - 13 augustus 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Uitspraak inhoud
202400502/1/A3.
Datum uitspraak: 13 augustus 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in [woonplaats,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 12 januari 2024 in zaak nr. 23/797 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Land van Cuijk.
Procesverloop
Bij besluit van 13 juli 2021 heeft het college [appellant] ambtshalve uitgeschreven uit de Basisregistratie personen (hierna: Brp).
Bij besluit van 25 februari 2022 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 6 januari 2023, SHE 22/1068, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 25 februari 2022 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen op de bezwaren.
Bij besluit van 15 februari 2023 heeft het college opnieuw op de bezwaren van [appellant] beslist en het bezwaar ongegrond verklaard. Ook heeft het college een dwangsom van € 1.442 en een proceskostenvergoeding van €1.194 toegekend.
Bij uitspraak van 12 januari 2024 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daarnaast heeft de rechtbank het college veroordeeld om aan [appellant] een schadevergoeding van € 500 en de proceskosten van € 437,50 te betalen.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 april 2025, waar [appellant], bijgestaan door mr. V.W.J.H. Kobossen, advocaat in Nijmegen, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.G. Schlösser, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] woonde sinds november 2017 anti-kraak in een voormalig schoolgebouw aan [locatie] te Cuijk. Dit pand is met ingang van 13 mei 2020 gesloopt. Per 9 juni 2020 is [appellant] tijdelijk bij een vriendin aan de Meijhorst in Nijmegen gaan verblijven, maar hij stond toen nog in de Brp geregistreerd op het adres van het gesloopte schoolgebouw. [appellant] wilde zich niet inschrijven bij de vriendin omdat die dan toeslagen zou missen. Hij wilde een briefadres in Cuijk, maar daar wilde het college initieel niet aan meewerken. Per 8 oktober 2021 is [appellant] wel met een briefadres ingeschreven in de gemeente Cuijk.
Besluitvorming
2. Bij brief van 27 november 2020 heeft het college aan [appellant] medegedeeld voornemens te zijn over te gaan tot uitschrijving op grond van artikel 2.22 van de Wet basisregistratie personen (hierna: Wet brp). Op 7 januari 2021 heeft het college [appellant] medegedeeld een onderzoek te starten naar zijn daadwerkelijke verblijfplaats. Op 7 juni 2021, verzonden op 10 juni 2021, heeft het college schriftelijk aan [appellant] het voornemen tot ambtshalve uitschrijving bekendgemaakt. Het college heeft [appellant] bij het besluit van 13 juli 2021 ambtshalve uitgeschreven uit de Brp, met ingang van 10 juni 2021.
Hoger beroep
Omvang van het geding
3. Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag of [appellant] terecht als uitgeschreven geregistreerd staat over de periode van 10 juni 2021 tot 8 oktober 2021. Daarnaast is [appellant] het niet eens met de proceskosten- en griffierechtvergoedingen die de rechtbank heeft vastgesteld.
Procesdossier
4. [appellant] betoogt dat het college tot twee maal toe een onjuist procesdossier heeft ingebracht. Essentiële stukken zoals bijvoorbeeld de inhoudelijke gronden van bezwaar, heeft het college ten onrechte niet als op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd. Hij stelt dat de rechtbank het beroep gegrond had moeten verklaren, omdat zij in eerste instantie niet over een volledig dossier beschikte.
4.1. Weliswaar is in de beroepsfase voorafgaand aan de eerste uitspraak van de rechtbank van 6 januari 2023, gebleken dat stukken ontbraken, maar dat maakt de uitspraak van de rechtbank die nu voorligt, niet onjuist. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 12 januari 2024 overwogen dat [appellant] niet duidelijk heeft gemaakt op welke feiten en omstandigheden die van belang zijn voor de beoordeling van het beroep hij doelt. [appellant] heeft niet gemotiveerd waarom dit onjuist zou zijn. De Afdeling stelt vast dat de inhoudelijke gronden van bezwaar in het rechtbankdossier zitten. Er bestaat daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank het beroep om deze reden gegrond had moeten verklaren.
Het betoog slaagt niet.
Onjuiste bekendmaking?
5. [appellant] betoogt dat het voornemen en het besluit niet op de juiste wijze zijn gepubliceerd. Volgens hem is gehandeld in strijd met de artikelen 3:40 en 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). [appellant] was goed bereikbaar per e-mail en dat wist het college ook. In zijn nadere stuk van 17 april 2025 geeft [appellant] aan dat hij een materiële beoordeling van zijn zaak wil. Hij heeft schade geleden, omdat het voornemen en het besluit nooit rechtstreeks aan hem bekend zijn gemaakt.
5.1. De rechtbank heeft overwogen dat het besluit naar het laatst bekende adres van [appellant] is verzonden en in de plaatselijke krant is gepubliceerd. [appellant] is volgens de rechtbank tijdig bekend geworden met het besluit en hij heeft ook tijdig bezwaar gemaakt.
5.2. Artikel 2:14, eerste lid, van de Awb luidt: "Een bestuursorgaan kan een bericht dat tot een of meer geadresseerden is gericht, elektronisch verzenden voor zover de geadresseerde kenbaar heeft gemaakt dat hij langs deze weg voldoende bereikbaar is".
Artikel 3:40 luidt: "Een besluit treedt niet in werking voordat het is bekendgemaakt".
Artikel 3:41 luidt:
"1. De bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
2. Indien de bekendmaking van het besluit niet kan geschieden op de wijze als voorzien in het eerste lid, geschiedt zij op een andere geschikte wijze".
Artikel 2.22 van de Wet brp luidt:
"1. Indien een ingezetene niet kan worden bereikt, van hem geen aangifte van wijziging van zijn adres of van vertrek is ontvangen als bedoeld in artikel 2.20, eerste lid, of 2.21, eerste lid, en na gedegen onderzoek geen gegevens over hem kunnen worden achterhaald betreffende het verblijf in Nederland, het vertrek uit Nederland noch het volgende verblijf buiten Nederland, draagt het college van burgemeester en wethouders van de bijhoudingsgemeente ambtshalve zorg voor de opneming van het gegeven van het vertrek van de ingezetene uit Nederland.
2. Als datum van vertrek uit Nederland en van opheffing van het adres wordt de dag opgenomen waarop het voornemen tot ambtshalve opneming van gegevens over het vertrek is bekendgemaakt".
5.3. Uit de stukken volgt dat het college [appellant] op 2 november 2020 per e-mail heeft verzocht een adreswijziging door te geven. Op 27 november 2020 heeft het college een ambtshalve voornemen tot uitschrijving verstuurd naar het adres [locatie] te Cuijk. Uit een e-mail van een medewerker Burgerzaken volgt dat het voornemen ook per e-mail aan [appellant] is toegezonden. Uit het besluit op bezwaar leidt de Afdeling af dat [appellant] op 16 december 2020 een briefadres heeft aangevraagd omdat hij tot 28 april 2021 aan de Meijhorst te Nijmegen verblijft. Bij brief van 7 januari 2021 heeft het college aan [appellant] medegedeeld de beslistermijn over de uitschrijving op te schorten. De brief is geadresseerd op het adres aan de Meijhorst in Nijmegen. [appellant] heeft ter zitting bevestigd dat hij dit bericht digitaal heeft ontvangen. Het college heeft zowel het (nieuwe) voornemen van 7 juni 2021 als het ambtshalve besluit tot uitschrijving van 13 juli 2021 per gewone post verzonden naar het adres aan de Meijhorst in Nijmegen.
5.4. Het besluit van 13 juli 2021 is gericht tot [appellant]. Dat betekent dat de bekendmaking moet plaatsvinden zoals voorgeschreven in artikel 3:41, eerste lid, van de Awb, dus door toezending of uitreiking aan [appellant].
Daargelaten of het besluit naar het juiste adres is gezonden, moet, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (overweging 9.2 van de uitspraak van 20 december 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4769), in de Awb onderscheid wordt gemaakt tussen een besluit en de bekendmaking van een besluit. Als de bekendmaking van het besluit niet op de voorgeschreven wijze heeft plaatsgevonden, doet dat niet af aan het bestaan van dat besluit. Voor zover [appellant] betoogt dat een gebrek in de bekendmaking tot vernietiging van het besluit moet leiden, is de Afdeling dat niet met hem eens. De bekendmaking van een besluit is geen voorwaarde voor de totstandkoming ervan. Wel heeft de bekendmaking, gelet op artikel 3:40 van de Awb, betekenis voor de inwerkingtreding van dat besluit. In dit geval is van belang dat het besluit van 13 juli 2021 langs een omweg alsnog in handen gekomen van [appellant]. Ter zitting heeft [appellant] namelijk gesteld dat de vriendin uit Nijmegen het besluit in augustus 2021 naar hem heeft doorgezonden. Naar het oordeel van de Afdeling wordt het besluit daarom in augustus 2021 geacht te zijn bekendgemaakt. [appellant] heeft overigens op 16 augustus 2021 daartegen tijdig - zeker omdat de bezwaartermijn pas met die bekendmaking is gaan lopen - bezwaar gemaakt.
Het betoog over de bekendmaking van het besluit slaagt niet.
5.5. Anders dan [appellant] lijkt te betogen, zijn wat betreft het voornemen de artikelen 3:40 en 3:41 van de Awb niet van toepassing, omdat het voornemen geen besluit is. De wijze van bekendmaking van het voornemen als bedoeld in artikel 2.22, tweede lid, van de Wet brp is nader uitgewerkt in de Circulaire Adresonderzoek BRP uit 2018 dat ten tijde van de besluiten van het college gold. Op bladzijden 9, 12 en 13 daarvan staat dat, als het adres onbekend is, de bekendmaking van een voornemen kan plaatsvinden naar het laatst bekende adres in de Brp en/of publicatie in huis-aan-huisblad, dagblad of het gemeenteblad op www.overheid.nl. Het college heeft het voornemen niet naar het laatst geregistreerde adres in de Brp gestuurd - dat was namelijk [locatie] te Cuijk - en ook niet gepubliceerd zoals in de Circulaire is beschreven. Op bladzijde 9 van de Circulaire staat verder dat als er een e-mailadres van de persoon beschikbaar is, het zinvol is hier óók gebruik van te maken. Het voornemen is niet aan [appellant] gemaild, hoewel tussen partijen vaststaat dat schriftelijke stukken daarvoor wel per e-mail aan hem werden verzonden. De Afdeling stelt vast dat er ook geen concrete aanwijzingen waren dat [appellant] ten tijde van de toezending van het voornemen nog op het adres aan de Meijhorst in Nijmegen verbleef. Het college had uit het verzoek van [appellant] om een briefadres moeten afleiden dat hij daar in principe maar tot 28 april 2021 zou verblijven. [appellant] heeft onweersproken gesteld dat hij zwervende is geraakt en onder meer op een camping en in zijn auto heeft geslapen. Gelet op het voorgaande kan niet worden gezegd dat het voornemen is bekendgemaakt zoals bedoeld in artikel 2.22, tweede lid, van de Wet brp. Zoals in de toelichting op de Wet brp staat is het volgen van de voornemenprocedure noodzakelijk als ambtshalve gegevens worden opgenomen omdat de gevolgen daarvan voor de burger groot kunnen zijn. Dit betekent dat het college ten onrechte 10 juni 2021 als datum van vertrek uit Nederland in de Brp heeft geregistreerd. Het besluit van 13 juli 2021 waarin die datum is vastgelegd, kan om die reden niet in stand blijven.
Het betoog over de bekendmaking van het voornemen slaagt.
Vergoeding proceskosten en griffierecht door rechtbank
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank de te vergoeden proceskosten in verband met de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn onjuist heeft berekend. De gehanteerde wegingsfactor ‘licht’ is onterecht. De wegingsfactor moet afhankelijk zijn van de aard van de zaak van [appellant] en de impact die de zaak voor hem heeft. Daarnaast heeft de rechtbank ten onrechte geen procespunt toegekend voor het verschijnen ter zitting. [appellant] betoogt ook dat het griffierecht, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660, aan hem had moeten worden gerestitueerd.
6.1. De rechtbank heeft het verzoek van [appellant] om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toegewezen voor een bedrag van € 500. Zij heeft het college veroordeeld in de proceskosten van [appellant] voor een bedrag van 437,50. De rechtbank heeft één punt gerekend voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding en wegingsfactor 0,5 omdat de zaak in zoverre van licht gewicht is.
6.2. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 14 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1511) komt het indienen van het verzoekschrift in geval van schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn voor vergoeding van 1 punt in aanmerking. In de regel wordt geen procespunt toegekend voor het verschijnen ter zitting. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel.
Voor het gewicht van de zaak wordt bij verzoeken om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in beginsel een wegingsfactor van 0,5 (licht) als bedoeld in onderdeel C.1 van de bijlage bij van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bbp) gehanteerd. Het gewicht van de zaak wordt volgens de nota van toelichting bij het Bpb (Stb. 1993, 763, blz. 8-9) bepaald door het - al dan niet in geld uit te drukken - belang en de ingewikkeldheid van de zaak. Uit de nota van toelichting op de wijziging van het Bpb van 25 februari 2002 (Stb. 2002, 113, blz. 6) volgt dat de wegingsfactor steeds in overeenstemming moet zijn met de bewerkelijkheid en de gecompliceerdheid van de zaak en de daarmee verband houdende werkbelasting van de rechtsbijstandverlener.
Met "de zaak" gaat het in dit geval om het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn en niet om het beroep over het besluit tot uitschrijving uit de Brp. De behandeling van dit verzoek was niet gecompliceerd en er was geen groot financieel belang mee gemoeid. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien in dit geval een hogere wegingsfactor te hanteren.
De rechtbank heeft de proceskosten wegens het verzoek om schadevergoeding gelet op het voorgaande juist berekend.
6.3. Ook heeft de rechtbank terecht geen vergoeding van het griffierecht in de uitspraak opgenomen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen leidt het toekennen van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn niet tot vergoeding van het griffierecht (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 2 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1160). De rechtspraak van de Hoge Raad waarop [appellant] wijst is gewijzigd. De Afdeling wijst in dit verband op overweging 7.1.1 van het arrest van de Hoge Raad van 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:567.
6.4. Het betoog slaagt niet.
Conclusie
7. Gelet op wat in 5.5 is overwogen, is het hoger beroep gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover de rechtbank het beroep van [appellant] ongegrond heeft verklaard. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 15 februari 2023 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit moet worden vernietigd, voor zover daarin het bezwaar ongegrond is verklaard. Het besluit van 13 juli 2021 zal worden herroepen. De Afdeling realiseert zich dat [appellant] dan voor de periode van 10 juni 2021 tot 8 oktober 2021 weer geregistreerd staat op het adres van een schoolgebouw is gesloopt, maar begrijpt dat in de periode voorafgaand aan 10 juni 2021 ook al het geval was. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
Voor zover aangevallen, moet de uitspraak van de rechtbank voor het overige worden bevestigd.
Proceskosten
8. Het college moet de proceskosten vergoeden.
Omdat na de uitspraak van de rechtbank van 6 januari 2023 niet van nadere proceshandelingen van de gemachtigde in bezwaar is gebleken, bestaat geen aanleiding voor een vergoeding van proceskosten in bezwaar, bovenop de al toegekende vergoeding in het besluit van 15 februari 2023.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 12 januari 2024 in zaak nr. 23/797, voor zover zij daarin het beroep van [appellant] ongegrond heeft verklaard;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Land van Cuijk van 15 februari 2023, kenmerk Z/22/063852 - D/23/1700046, voor zover daarin het bezwaar ongegrond is verklaard;
V. herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Land van Cuijk van 13 juli 2021, kenmerk D/21/291835 - Z/20/266369;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het in zoverre vernietigde besluit;
VII. bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige, voor zover aangevallen;
VIII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Land van Cuijk tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van zijn beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.628 geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IX. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Land van Cuijk aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 463 voor de behandeling van het beroep en hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. den Ouden, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.E.E. Konings, griffier.
w.g. Den Ouden
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Konings
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2025
612