ECLI:NL:RVS:2025:3779 - Raad van State - 13 augustus 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Uitspraak inhoud
202500231/1/A2.
Datum uitspraak: 13 augustus 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend in [woonplaats]
appellante,
en
het college van beroep voor de examens van de Vrije Universiteit Amsterdam (hierna: het CBE),
verweerder.
Procesverloop
Bij beslissing van 22 augustus 2024 heeft de BSA-commissie namens het instellingsbestuur van de Vrije Universiteit Amsterdam (hierna aangeduid als: het instellingsbestuur), [appellante] een bindend negatief studieadvies (BNSA) gegeven.
Bij beslissing van 4 november 2024 heeft het instellingsbestuur de beslissing van 22 augustus 2024 herroepen en [appellante] een uitgesteld studieadvies gegeven.
Bij beslissing van 2 december 2024 heeft het CBE het door [appellante] daartegen ingestelde administratief beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
Het CBE heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft een nader stuk overgelegd.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 2 juli 2025, waar [appellante], vergezeld door V. Bolt, tolk, en het CBE, vertegenwoordigd door S.A. Snoeren, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellante] is in het studiejaar 2023-2024 begonnen met de bacheloropleiding Mathematics aan de Vrije Universiteit Amsterdam. In dit studiejaar heeft zij 6 studiepunten behaald. Hiermee voldoet zij niet aan de studievoortgangsnorm van 42 studiepunten voor een positief studieadvies.
2. Op 21 juni 2024 heeft [appellante] het instellingsbestuur verzocht om haar een uitgesteld studieadvies te verlenen wegens persoonlijke omstandigheden. Het instellingsbestuur heeft [appellante] op 4 juli 2024 medegedeeld dat het geen aanleiding zag om dat verzoek in te willigen omdat er onvoldoende bewijs was dat persoonlijke omstandigheden haar studievoortgang negatief hebben beïnvloed. Het instellingsbestuur heeft [appellante] in de gelegenheid gesteld om tot uiterlijk 24 juli 2024 de door haar gestelde persoonlijke omstandigheden met stukken nader te onderbouwen. Van deze mogelijkheid heeft [appellante] geen gebruik gemaakt.
3. Op 22 augustus 2024 heeft het instellingsbestuur [appellante] een BNSA gegeven. Hiertegen heeft [appellante] administratief beroep ingesteld. Hangende deze procedure heeft [appellante] een verklaring van haar psycholoog overgelegd. Deze verklaring was voor het instellingsbestuur aanleiding om [appellante] op 4 november 2024 alsnog een uitgesteld studieadvies te geven.
Beslissing van het CBE
4. Het CBE heeft het administratief beroep van [appellante] niet-ontvankelijk verklaard omdat zij geen belang meer had bij de uitkomst van de beroepsprocedure. Het door haar beoogde doel was met het op 5 november 2024 verleende uitgestelde studieadvies bereikt.
Het CBE heeft daarnaast geen aanleiding gezien om een proceskostenveroordeling uit te spreken. Het CBE overweegt dat de Vrije Universiteit Amsterdam een bijzondere onderwijsinstelling is en dat het daarom niet direct gebonden is aan de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Bij het gebrek aan maatstaven past het analoog de Awb toe en sluit het aan bij de bepaling van artikel 7:28, tweede lid, van de Awb waarin is vastgelegd dat proceskosten in administratief beroep uitsluitend worden vergoed voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Als [appellante] tijdig de gevraagde gegevens had verstrekt, dan had zij een BNSA kunnen voorkomen. Omdat niet is gebleken van een aan het instellingsbestuur te wijten onrechtmatigheid, bestaat geen grond voor een vergoeding van de proceskosten, aldus het CBE.
Beoordeling van het beroep
5. De Afdeling begrijpt het beroep van [appellante] zo dat zij betoogt dat het instellingsbestuur op basis van het begeleidende schrijven en de meegezonden stukken bij het verzoek om een uitgesteld studieadvies tot de conclusie had moeten komen dat het verzoek moest worden toegewezen. Dat het instellingsbestuur de beslissing van 22 augustus 2024 naderhand alsnog heeft herroepen, is om die reden niet aan haar te wijten. Het CBE had de het instellingsbestuur daarom moeten veroordelen in de proceskosten.
6. Alvorens toe te komen aan een inhoudelijk oordeel, merkt de Afdeling het volgende op. In artikel 7.64 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek is met de gelijkstelling van beslissingen met besluiten in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) beoogd om beroep bij de bestuursrechter open te stellen met betrekking tot studentengeschillen, zowel bij openbare als bijzondere instellingen voor hoger onderwijs, en daarmee ook de overige relevante bepalingen van de Awb van toepassing te verklaren. Zie in deze zin Kamerstukken II 2021/22, 35625, nr. 3, blz. 37. Dit betekent dat artikel 7:28, tweede lid, van de Awb rechtstreeks van toepassing is op geschillen zoals onderhavige en niet dat hier, zoals het CBE heeft overwogen, bij wege van analoge toepassing bij wordt aangesloten.
7. De Afdeling stelt vast dat het instellingsbestuur op 4 juli 2024 heeft geconcludeerd dat [appellante] met de door haar overgelegde toelichting en stukken onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat haar persoonlijke omstandigheden haar studievoortgang aanzienlijk hebben belemmerd. Deze conclusie komt de Afdeling niet onredelijk voor. Uit de stukken blijkt wel dat [appellante] te maken heeft gehad met persoonlijke omstandigheden, maar onduidelijk is hoe deze omstandigheden verband houden met haar achterblijvende studievoortgang.
Omdat uit de overgelegde stukken wel naar voren kwam dat [appellante] mogelijk zou lijden aan een posttraumatische-stressstoornis (PTSS), heeft het instellingsbestuur haar in de gelegenheid gesteld om hierover aanvullende informatie over te leggen. De Afdeling volgt [appellante] niet in haar standpunt dat deze informatie niet van haar mag worden gevraagd. In het kader van het verzoek om een uitgesteld studieadvies mocht het instellingsbestuur van [appellante] verlangen dat zij een nadere medische onderbouwing over zou leggen, omdat de enkele doorverwijzing van de huisarts wegens het vermoeden van de diagnose PTSS hiervoor onvoldoende is. Omdat [appellante] de verklaring van haar psycholoog uiteindelijk pas in een veel later stadium van de procedure heeft overgelegd, heeft zij het instellingsbestuur niet in staat gesteld om deze informatie mee te nemen bij de beslissing over het BNSA. Het CBE heeft daarom terecht het standpunt ingenomen dat het herroepen van de beslissing van 22 augustus 2024 niet het gevolg is geweest van een aan het instellingsbestuur te wijten onrechtmatigheid en dat daarom voor een proceskostenvergoeding geen plaats was.
7.1. Het betoog slaagt niet.
Conclusie
8. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.S. Rietveld, griffier.
w.g. Van Altena
voorzitter
w.g. Rietveld
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2025
1064