ECLI:NL:RVS:2025:3774 - Raad van State - 13 augustus 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
202500502/1/A2.
Datum uitspraak: 13 augustus 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend in [woonplaats],
appellante,
en
het college van bestuur van de Vrije Universiteit Amsterdam (hierna: het college),
verweerder.
Procesverloop
Bij brief van 7 mei 2024 heeft de decaan van de faculteit Bètawetenschappen [appellante] een schriftelijke waarschuwing gegeven, die het college in de loop van de procedure voor zijn rekening heeft genomen.
Bij beslissing van 18 december 2024 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen deze beslissing heeft [appellante] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft nadere stukken overgelegd.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 2 juli 2025, waar [appellante], bijgestaan door mr. R. Verspaandonk, advocaat in Den Haag, vergezeld door V. Bolt, tolk, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. Lukic, mr. F. Donner en drs. S.A.N. Lo-Fo-Wong, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellante] volgt sinds 1 september 2023 de bacheloropleiding Mathematics aan de Vrije Universiteit Amsterdam (hierna: VU). Het faculteitsbestuur heeft vastgesteld dat de wijze waarop [appellante] met verschillende organen binnen de instelling communiceert onrust veroorzaakt. Hierbij zou het gaan om een grote hoeveelheid e-mails met daarin onbehoorlijk en beschuldigend taalgebruik. Nadat een gesprek op 6 februari 2024 niet tot het gewenste effect had geleid, heeft de decaan [appellante] een schriftelijke waarschuwing gegeven.
2. Bij beslissing van 18 december 2024 heeft het college, met overneming van het advies van de geschillenadviescommissie, het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hiertegen heeft [appellante] beroep ingesteld bij de Afdeling.
Beoordeling van het beroep
3. [appellante] stelt zich in beroep allereerst op het standpunt dat haar beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De schriftelijke waarschuwing van 7 mei 2024 bevat volgens haar geen aanmaning als bedoeld in artikel 7.57h, tweede lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: WHW). Dit betekent dat aan deze waarschuwing geen consequenties zijn verbonden. Op 3 december 2024 heeft het college de beslissing genomen om haar voor de duur van één jaar uit te sluiten van het gebruik van de digitale faciliteiten van de instelling. In deze beslissing heeft het college ook vermeld dat het [appellante] bij schending van deze maatregel definitief de (digitale) toegang tot de instelling kan ontzeggen of haar inschrijving kan beëindigen. Volgens [appellante] vloeit hieruit voort dat het college met de brief van 7 mei 2024 niet heeft beoogd om haar een aanmaning te geven. Nu de waarschuwing niet is gebaseerd op een wettelijk voorschrift, is geen sprake van een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
3.1. De Afdeling stelt voorop dat [appellante] beroep heeft ingesteld tegen de beslissing van het college van 18 december 2024, waarbij haar bezwaar ongegrond is verklaard. Deze beslissing op bezwaar is een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb, waartegen op grond van artikel 8:1 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 7.64, eerste lid, van de WHW, beroep openstaat bij de Afdeling. De Afdeling begrijpt het betoog van [appellante] daarom zo, dat zij zich op het standpunt stelt dat het college haar bezwaar niet-ontvankelijk had moeten verklaren, omdat de schriftelijke waarschuwing van 7 mei 2024 geen besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb zou zijn. De Afdeling volgt dit standpunt niet en zal dit hierna toelichten.
3.2. Op grond van artikel 7.57h, eerste lid, van de WHW kan het college voorschriften geven en maatregelen nemen om de goede gang van zaken binnen de gebouwen en terreinen van de instelling te waarborgen. Deze maatregelen kunnen inhouden dat aan een student voor ten hoogste één jaar de toegang tot die gebouwen en terreinen wordt ontzegd of dat de inschrijving gedurende eenzelfde periode wordt beëindigd. Het gaat hier om een maatregel van tijdelijke aard. Als een student de voorschriften overtreedt en ernstige overlast veroorzaakt binnen de gebouwen en terreinen van de instelling, en deze overlast ook na een aanmaning van het college blijft voortduren, dan kan het college op grond van het tweede lid van deze bepaling de inschrijving van die student definitief beëindigen of de toegang definitief ontzeggen.
3.3. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 15 februari 2023 heeft geoordeeld (ECLI:NL:RVS:2023:598, overweging 7.1), moet een aanmaning als bedoeld in artikel 7.57h, tweede lid, van de WHW worden aangemerkt als een besluit. De aanmaning is immers een voorwaarde om een student definitief de toegang tot de instelling te ontzeggen of zijn inschrijving te beëindigen.
3.4. De brief van 7 mei 2024 bevat een opsomming van de instructies die [appellante] heeft gekregen tijdens het gesprek van 6 februari 2024 over de wijze waarop zij communiceert met de instelling. Daarnaast staat in de brief dat tijdens een tweede gesprek op 16 april 2024 is geconstateerd dat [appellante] zich niet aan deze instructie heeft gehouden. De laatste alinea van de brief luidt:
"The Faculty Board now issues a final and ultimate warning, urging you to comply with the instructions given on February 6th by the Faculty Board and given by any other staff member of the University. Failure to do so will compel the Faculty Board to advise the Executive Board to remove you from the university, due to serious misconduct or repeated breaches of the rules of conduct."
Naar het oordeel van de Afdeling kan deze tekst niet anders worden begrepen dan als een aanmaning als bedoeld in artikel 7.57h, tweede lid, van de WHW. Dat het college tijdens de zitting het standpunt heeft ingenomen dat met deze brief niet was beoogd om een aanmaning te geven, doet hieraan niet af. Omdat in de brief expliciet wordt verwezen naar het gevolg van het niet naleven van de waarschuwing, te weten verwijdering van de instelling door het instellingsbestuur, moet de waarschuwing worden aangemerkt als een aanmaning van het college op grond van artikel 7.57h, tweede lid van de WHW. Ook het feit dat het college [appellante] later nogmaals een waarschuwing heeft gegeven doet niet af aan het karakter van de brief van 7 mei 2024. Deze tweede waarschuwing doet niet af aan het rechtsgevolg van de eerste aanmaning.
3.5. Het betoog slaagt niet.
4. De Afdeling is van oordeel dat, anders dan [appellante] in beroep betoogt, het geven van een waarschuwing, gelet op de feiten en omstandigheden, gerechtvaardigd was. In de overgelegde stukken is een duidelijk patroon te ontwaren in de wijze waarop [appellante] communiceert met medewerkers van de VU. Deze laat zich kenmerken door een dwingende toon waarin zij zich niet coöperatief opstelt. De vragen van medewerkers beantwoordt zij vrijwel niet en zij reageert doorgaans met het stellen van tegenvragen waarin zij stelselmatig de behandelend medewerker diskwalificeert en zich zeer denigrerend uitlaat. Op de zitting heeft het college toegelicht dat dit een zware wissel trekt op de medewerkers van de VU. Zij ervaren stress bij hun werkzaamheden als gevolg van dit gedrag en hebben sommige van de berichten ook als bedreigend ervaren. Vanuit de faculteit zijn meerdere pogingen gedaan om [appellante] concrete aanwijzingen te geven over hoe zij haar communicatie kan verbeteren. Omdat dit geen enkele verandering in het gedrag van [appellante] heeft gebracht, kon het college redelijkerwijs overgaan tot het geven van een waarschuwing.
Conclusie
5. Het beroep is ongegrond.
6. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.S. Rietveld, griffier.
w.g. Van Altena
voorzitter
w.g. Rietveld
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2025
1064