Terug naar bibliotheek
Rechtbank Zeeland-West-Brabant

ECLI:NL:RBZWB:2025:6732 - Rechtbank Zeeland-West-Brabant - 7 oktober 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBZWB:2025:67327 oktober 2025

Uitspraak inhoud

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht

Zittingsplaats: Breda

Parketnummer: 02-820243-15

vonnis van de rechtbank d.d. 7 oktober 2025

in de ontnemingszaak tegen

[betrokkene] (hierna: betrokkene) geboren op [geboortedag] 1975 te [plaats 1] in [land] , niet ingeschreven in de Basisregistratie Personen, zonder bekende woon- of verblijfplaats.

Raadsman: mr. J.J.J. van Rijsbergen, advocaat te Breda.

1 De procedure

Betrokkene is op 7 oktober 2025 door de meervoudige strafkamer van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, in de strafzaak met parketnummer 02-820243-15, veroordeeld voor deelname aan een criminele organisatie zoals bedoeld in artikel 11b van de Opiumwet, tot de in die uitspraak vermelde straf.

De officieren van justitie hebben de ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel gevorderd.

Er is geen schriftelijke voorbereidingsprocedure doorlopen. De vordering is inhoudelijk behandeld op de zitting van 17 maart, 20 maart, 24 maart, 3 april en 29 augustus 2025. Betrokkene is niet verschenen. De gemachtigde advocaat van betrokkene is wel verschenen. De officieren van justitie, mr. E.H. Smale en mr. H.G. Klootwijk, en de verdediging hebben hun standpunten kenbaar gemaakt. Het onderzoek ter terechtzitting is gesloten op 7 oktober 2025.

2 Het standpunt van de officier van justitie

De officieren van justitie hebben een ontnemingsvordering ingediend voor een bedrag van € 252.142,51,-. Dit bedrag is gebaseerd op het rapport van de politie met betrekking tot het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het Openbaar Ministerie heeft de grondslag van het gevorderde ontnemingsbedrag niet expliciet vermeld, maar gelet op de verwijzing in het requisitoir naar de berekening van de politie, wordt de vordering gebaseerd op artikel 36e, lid 3, van het Wetboek van Strafrecht (Sr).

3 Het standpunt van de verdediging

De verdediging is van mening dat, gelet op de integraal bepleite vrijspraak, het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de ontnemingsvordering. Er zijn verder geen verweren gevoerd.

4 Het oordeel van de rechtbank

4.1 Grondslag van de vordering De rechtbank hanteert als grondslag voor de beoordeling van deze vordering, evenals het Openbaar Ministerie, artikel 36e, lid 3, van het Wetboek van Strafrecht (Sr).

Artikel 36e lid 3 Sr kan worden toegepast indien i) de veroordeelde is veroordeeld voor een misdrijf waarvoor een geldboete van de 5e categorie kan worden opgelegd en ii) indien aannemelijk is dat dat misdrijf of andere strafbare feiten tot wederrechtelijk voordeel voor veroordeelde hebben geleid.

De rechtbank is van oordeel dat aan beide voorwaarden is voldaan en overweegt daartoe als volgt.

Betrokkene is bij vonnis van deze rechtbank van 7 oktober 2025 veroordeeld voor het deelnemen aan een criminele organisatie gericht op het plegen van Opiumwetmisdrijven tot de in die uitspraak vermelde straf. Dit feit betreft een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd. Verder vindt de rechtbank het aannemelijk dat betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft verkregen uit dit strafbare feit waarvoor hij is veroordeeld, of andere strafbare feiten, zoals hieronder zal worden uiteengezet.

4.2 Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie De situatie waar de verdediging in het verweer van uit gaat (integrale vrijspraak) is niet aan de orde. De rechtbank heeft in voornoemde strafzaak wettig en overtuigend bewezenverklaard dat betrokkene heeft deelgenomen aan een criminele organisatie in het kader van de Opiumwet. Het Openbaar Ministerie is ontvankelijk in de ontnemingsvordering.

4.3 De bewijsmiddelen De rechtbank sluit voor het bewijs en de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel integraal aan bij de bewijsvoering en al hetgeen daaromtrent is overwogen door de rechtbank in het hiervoor genoemde vonnis in de strafzaak van betrokkene. In aanvulling hierop wordt voor het bewijs gebezigd de rapportage van de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel met de daarbij gevoegde bijlagen en het strafrechtelijk financieel onderzoek.

4.4 De methode van de eenvoudige kasopstelling Het wederrechtelijk verkregen voordeel dat door betrokkene zou zijn behaald, is door de politie en het Openbaar Ministerie gebaseerd op een berekening waarbij gebruik is gemaakt van de methode van de eenvoudige kasopstelling. De keuze voor deze berekeningsmethode en de wijze waarop de bedragen zijn vastgesteld worden in de rapportage toegelicht.

De rechtbank heeft geen reden om te twijfelen aan de juistheid en de betrouwbaarheid van de verschillende (niet bestreden) onderdelen uit dit rapport. De rechtbank houdt het er dan ook op dat een deel van de rapportage gevolgd kan worden door te volstaan met hiernaar te verwijzen en daarbij aan te sluiten. Dat is slechts anders waar de rechtbank ambtshalve aanleiding heeft gezien om tot een nadere bespreking over te gaan.

De methode van de eenvoudige kasopstelling ziet er schematisch als volgt uit:

Beginsaldo contant geld

+/+ Legale contante ontvangsten, inclusief bankopnamen

-/- Eindsaldo contant geld Beschikbaar voor het doen van uitgaven

-/- Werkelijk contante uitgaven, inclusief bankstortingen

Verschil (wederrechtelijk verkregen voordeel).

In de berekening worden de totale contante uitgaven afgezet tegen de totale legale contante ontvangsten. Indien de feitelijke contante uitgaven hoger zijn dan de legale contante ontvangsten, ontstaat een negatief kassaldo. Een negatief kassaldo is niet mogelijk. Er kan immers niet meer worden uitgegeven dan dat er fysiek aan ‘kasgeld’ (in de portemonnee) beschikbaar is. Dit is alleen mogelijk wanneer er sprake is van een andere, onbekende, bron van contante ontvangsten.

De rechtbank beschouwt deze vorm van berekening als gedegen en adequaat, nu in het onderzoek geen volledig zicht is verkregen op alle individuele transacties, strafrechtelijke activiteiten en de daarmee samenhangende opbrengsten. Door middel van deze methode van berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt nagegaan of, en zo ja in hoeverre, betrokkene meer contante uitgaven heeft gedaan dan via legale bron kunnen worden verantwoord. Deze berekening vormt, zodoende, een betrouwbare afspiegeling van het wederrechtelijk verkregen voordeel dat is behaald.

4.5 Economische eenheid Betrokkene is sinds 2014 gehuwd met [partner] . Zij komen niet voor in het online huwelijksgoederenregister. Op basis hiervan wordt verondersteld dat ieder van hen, voor de onverdeelde helft, gerechtigd is tot de gemeenschap. Uit de bewijsmiddelen concludeert de rechtbank dat zij er een gezamenlijke huishouding op na houden. Zij hebben vier kinderen, waarvan zij beiden de ouders zijn. Op basis van de stelselmatig ingewonnen informatie en de observatie-, baken- en tapgegevens is naar voren gekomen dat betrokkene en [partner] op één en hetzelfde adres verblijven in [plaats 2] . Op basis van deze feiten en omstandigheden en bij gebrek aan indicaties voor het tegendeel, mag er vanuit worden gegaan dat betrokkene met zijn partner, in de periode die is onderzocht, een economische eenheid vormde.

4.6 Onderzoeksperiode In de strafzaak is betrokkene veroordeeld wegens -kort gezegd- deelname aan een criminele organisatie in de zin van artikel 11b van de Opiumwet. De pleegperiode begint op 14 april 2014 en eindigt op 9 juni 2015.

Ingevolge artikel 36e lid 3 Sr kan, indien het aannemelijk is dat of voormeld misdrijf of andere strafbare feiten op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel heeft verkregen, worden vermoed dat uitgaven die betrokkene heeft gedaan (sub a) of voorwerpen die hem zijn gaan toebehoren (sub b), in de periode van zes jaren voorafgaand aan het plegen van dat misdrijf, ook wederrechtelijk verkregen voordeel belichamen.

Gelet op onderhavig onderzoek is voldoende aannemelijk gemaakt dat met de criminele organisatie waaraan is deelgenomen, gericht op Opiumwetdelicten, grote criminele opbrengsten in contant geld zijn gegenereerd. Daarnaast komt de naam van betrokkene ook voor in het witwasdossier. Daarin is gebleken dat hij betrokken is geweest bij het met crimineel geld verbouwen van een villa. Daarbij heeft hij grote contante geldbedragen voorhanden gehad en betaald. Dit alles moet worden afgezet tegen de legale inkomsten van betrokkene en diens partner, die in die periode nihil zijn gebleven. Dit is voldoende om het bewijsvermoeden, waar het in artikel 36e lid 3 sub a en sub b Sr over gaat, aan te kunnen nemen. Dat betekent dat de contante uitgaven, in de periode van zes jaar voorafgaand aan de pleegdatum, ook meegenomen kunnen worden in de voordeelsberekening.

Gelet op de bewaartermijn van de bank zijn geen rekeninggegevens bekend van voor december 2009 van betrokkene, zijn partner en hun kinderen. Daarnaast is er in het strafrechtelijk financieel onderzoek nauwelijks overige financiële informatie bekend geworden over betrokkene en zijn partner van voor december 2009. Het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt daarom berekend over de periode van 1 januari 2010 tot en met 9 juni 2015.

4.7 Beginsaldo contant geld Om het beginsaldo van betrokkene en zijn partner te bepalen zijn de bankrekeninggegevens bekeken (alleen van [partner] is een bankrekening bekend) en de opgegeven vermogensbestanddelen van hen bij de Belastingdienst onderzocht. Het blijkt niet dat er contant spaargeld heeft bestaan of een andere vorm van contant vermogen voorhanden is gehouden. De partner van betrokkene heeft in de maand december 2009 in totaal € 490 van de betaalrekening opgenomen. In het voordeel van betrokkene wordt verondersteld dat dit geld niet is uitgegeven, ondanks het ontbreken van pinbetalingen in die maand. Er zijn geen aanwijzingen die duiden op een ander beginsaldo in kas, waardoor € 490,- het vertrekpunt is van de voordeelsberekening.

4.8 Legale contante ontvangsten Uit de transactiegegevens van de betaalrekening blijkt dat er in de onderzoeksperiode in totaal € 30.049 contant is opgenomen bij geldautomaten. Het wordt ervoor gehouden dat de herkomst van deze contante opnamen zijn te relateren aan de girale ontvangsten van in totaal € 45.012,07,- (aan huurtoeslag, kinderbijslag, kindgebonden budget, mantelzorgcompliment, de WTCG-regeling en overige incidentele ontvangsten). Er zijn verder geen contante ontvangsten uit een legaal inkomen bekend geworden.

4.9 Eindsaldo contant geld Bij de doorzoeking op 9 juni 2015 op de verblijfslocatie van betrokkene, zijn partner en kinderen is geen contant geld aangetroffen. Het eindsaldo is dan ook € 0,-.

4.10 Feitelijke contante uitgaven Uit analyse van de betaalrekening is gebleken dat in de onderzoeksperiode in totaal een bedrag van € 114.274,31,- contant is gestort op de rekening.

Daarnaast is uit het strafrechtelijk (financieel) onderzoek naar voren gekomen dat de volgende contante uitgaven zijn gedaan:

[adres 1] [plaats 2] € 69.850,00 [adres 2] [plaats 3] € 16.288,49 Boodschappen € 28.682,89 Inventaris € 2.174,00 Kleding € 2.831,20 Communicatie € 165,00 Overige uitgaven € 2.985,00 Vakantie € 45.430,62 + Totaal: € 168.407,20

De totale feitelijke contante uitgaven bedragen hierdoor € 114.274,31 € 168.407,20 + Totaal: € 282,681,51

4.11 Vaststelling van wederrechtelijk verkregen voordeel De methode van de eenvoudige kasopstelling leidt tot de volgende schematische berekening:

Beginsaldo contant geld € 490,00 +/+ Legale ontvangsten, inclusief bankopnamen € 30.049,00 -/- Eindsaldo contant geld € 0,00 Beschikbaar voor het doen van uitgaven € 30.539,00 -/- Feitelijke contante uitgaven € 282.681,51 Verschil (wederrechtelijk verkregen voordeel) - € 252.142,51

Betrokkene heeft voor een bedrag van € 252.142,51,- aan wederrechtelijk voordeel behaald.

4.12 Vaststelling van de betalingsverplichting De rechtbank heeft onderzocht of er feiten en omstandigheden aanwijsbaar zijn, die van invloed zijn op de hoogte van de betalingsverplichting en overweegt daartoe als volgt.

Redelijke termijn De rechtbank stelt voorop dat in artikel 6, lid 1, van het EVRM het recht van iedere betrokkene is gewaarborgd dat binnen een redelijke termijn op de ontnemingsvordering wordt beslist. Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse staat jegens de betrokkene een handeling is verricht, waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig zal worden gemaakt. In het algemeen zal als aanvangsdatum voor de redelijke termijn aangenomen kunnen worden:

Onder omstandigheden zijn ook andere aanvangsmomenten aan te wijzen, bijvoorbeeld in het geval dat de positie van de betrokkene in belangrijke mate wordt beïnvloed door een specifiek op voordeelsontneming gerichte beslaglegging op grond van artikel 94a Sv. De rechtbank stelt vast dat geen van de voormelde omstandigheden aan de orde is. Betrokkene is nog altijd niet getraceerd. Betrokkene is niet verhoord door de politie en ook niet eerder op een (voorbereidende of inhoudelijke) zitting verschenen in deze zaak. Uit briefwisseling met de voormalig advocaat van betrokkene, op 21 november 2017, blijkt dat mr. E.J. Thomas in opdracht van zijn cliënt als gemachtigd raadsman heeft opgetreden. Dit betekent dat betrokkene rondom die datum heeft verzocht om de verdediging van zijn belangen. De rechtbank neemt op basis daarvan aan dat betrokkene vanaf dat moment op de hoogte is geraakt van de jegens hem ingestelde vervolging in de strafzaak en de daaraan verbonden ontnemingsvordering.

De redelijke termijn is dus op 21 november 2017 gaan lopen. Er zijn volgens de rechtbank bijzondere omstandigheden, die ertoe leiden dat niet binnen twee jaar een einduitspraak is gevolgd. Er is sprake van een ingewikkeld procesverloop door de internationale component in dit onderzoek. Er zijn rechtshulpverzoeken uitgevaardigd, dossiers overgedragen uit het buitenland en er hebben internationale getuigenverhoren plaatsgevonden. Verder staat vast dat het om één groot onderzoek gaat, met een veertiental verdachten, alsook een grote verscheidenheid aan ten laste gelegde gedragingen. Voorts zijn er ook gesprekken geweest over procesafspraken, die in de meeste zaken overigens niet tot resultaat hebben geleid. De berechting in onderhavige ontnemingszaak heeft hierdoor vertraging opgelopen. Dit rechtvaardigt een verdubbeling van de termijn waarbinnen een ontnemingszaak gerechtelijk moet zijn afgedaan. Volgens de rechtbank is na vier jaar, dus op 21 november 2021, de redelijke termijn verstreken. De rechtbank zal op 7 oktober 2025 het strafrechtelijk onderzoek sluiten en een einduitspraak doen. De redelijke termijn is daarmee in aanzienlijke mate overschreden, te weten met drie jaar en elf maanden.

De rechtbank heeft vastgesteld dat, zowel in de strafzaak als in de ontnemingszaak, de redelijke termijn is overschreden. De rechtbank zal, overeenkomstig de jurisprudentie van de Hoge Raad, in deze ontnemingszaak alleen volstaan met de vaststelling dat de redelijke termijn is overschreden, nu de rechtbank de compensatie voor de overschrijding van de redelijke termijn al in de onderliggende strafzaak heeft toegepast (vgl. Hoge Raad 3 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3217). Een op de rechtspraak aanvaarde uitzondering, waardoor hierover anders moet worden beslist, doet zich in dit geval niet voor.

Conclusie De rechtbank stelt de betalingsverplichting vast op hetzelfde bedrag als het geschatte wederrechtelijk voordeel. Er zijn geen feiten of omstandigheden aangevoerd of anderszins gebleken die tot een andere afweging moeten leiden. De betalingsverplichting wordt vastgesteld op een bedrag van € 252.142,51.

5 De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

6 De beslissing

De rechtbank:

  • stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op € 252.142,51 (tweehonderdtweeënvijftigduizend honderdtweeënveertig euro en éénenvijftig eurocent).

  • legt betrokkene de verplichting op tot betaling aan de staat van een geldbedrag ter grootte van € 252.142,51 (tweehonderdtweeënvijftigduizend honderdtweeënveertig euro en éénenvijftig eurocent), ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.

  • bepaalt de duur van de gijzeling, die bij niet betaling van het ontnemingsbedrag kan worden gevorderd, op1080 (duizendtachtig) dagen.

Dit vonnis is gewezen door mr. M.H.M. Collombon, voorzitter, mr. G.M.J. Kok en mr. A.L. Hoekstra, rechters, in tegenwoordigheid van de griffiers mr. P.A.C. Admiraal en mr. S. Kroes en is uitgesproken ter openbare zitting op 7 oktober 2025.