ECLI:NL:RBZWB:2025:6727 - Rechtbank Zeeland-West-Brabant - 7 oktober 2025
Uitspraak
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
Parketnummer: 02-820135-14
vonnis van de rechtbank d.d. 7 oktober 2025
in de ontnemingszaak tegen
[betrokkene] geboren in 1965 te [geboorteplaats] in [land] , wonende op het [woonplaats] .
Raadslieden: mr. G.N. Weski en mr. F.M.H. van Mullekom, beiden advocaat te Rotterdam.
1 De procedure
[betrokkene] is op 7 oktober 2025 door de meervoudige strafkamer van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, in de strafzaak met parketnummer 02-820135-14, veroordeeld voor handel in hennep en hasj, deelname aan een criminele organisatie zoals bedoeld in artikel 11b van de Opiumwet, gewoontewitwassen, alsmede voor verboden bezit van wapens en munitiepatronen, tot de in die uitspraak vermelde straf.
De officieren van justitie hebben de ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel gevorderd.
Er is geen schriftelijke voorbereidingsprocedure doorlopen. De vordering is inhoudelijk behandeld op de zitting van 17 maart, 20 maart, 24 maart, 1 april en 29 augustus 2025, waarbij de officieren van justitie, mr. E.H. Smale en mr. H.G. Klootwijk, alsmede de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt. Het onderzoek ter terechtzitting is gesloten op 7 oktober 2025.
2 Het standpunt van de officieren van justitie
De officieren van justitie hebben een ontnemingsvordering ingediend voor een bedrag van € 328.195,10,-. Dit bedrag is gebaseerd op hoofdstuk 12 van Zaaksproces-verbaal Witwassen [betrokkene] met [nummer] getiteld: “Wederrechtelijk verkregen voordeel”.
3 Het standpunt van de verdediging
De verdediging is primair van mening dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard wegens het verstrijken van de redelijke termijn “met verwijtbaar aan het Openbaar Ministerie ontstaan onherstelbaar nadeel voor het recht op een eerlijk proces tot gevolg”. Het subsidiaire standpunt luidt dat de ontnemingsvordering moet worden afgewezen gezien de bepleite vrijspraak, omdat er geen voordeelsfeiten kunnen worden geïdentificeerd en er geen wederrechtelijk voordeel kan worden bepaald, waarbij met name wordt aangevoerd dat met de Nederlandse Belastingdienst een vaststellingsovereenkomst is gesloten. Daarnaast wordt aangevoerd dat de verdediging in voldoende betrouwbare mate heeft aangetoond dat de door de Marokkaanse autoriteiten, banken en andere betrokkenen verstrekte gegevens een vals beeld geven van de financiën van [betrokkene] . Bovendien is daarnaar door het Openbaar Ministerie onvoldoende onderzoek verricht. De verdediging heeft de rechtbank meer subsidiair verzocht om, mocht de rechtbank neigen naar oplegging van de ontnemingsmaatregel, de voorwaardelijke verzoeken tot het horen van getuigen en verstrekking van stukken toe te wijzen. Het meest subsidiaire verzoek is dat, wegens overschrijding van de redelijke termijn, een korting wordt toegepast van 50% op de betalingsverplichting.
4 Het oordeel van de rechtbank
4.1 Bespreking primaire verweer De verdediging heeft in de ontnemingszaak deels dezelfde verweren als in de strafzaak ter beoordeling aan de rechtbank voorgelegd. De rechtbank stelt voorop dat verweren in de ontnemingsprocedure rechtstreeks betrekking moeten hebben op de ontnemingsvordering. De rechtbank heeft het gelijkluidende ontvankelijkheidsverweer in het vonnis van heden in de strafzaak verworpen (zie paragraaf 3). Waar het beroep op de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in deze ontnemingsprocedure gestoeld is op het tijdsverloop verwijst de rechtbank naar wat de Hoge Raad als uitgangspunt voorop stelt: dat dit niet tot de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie leidt, ook niet in uitzonderingsgevallen. De rechtbank zal reeds hierom het primaire verweer dat betrekking heeft op de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie verwerpen. Ten aanzien van de beantwoording van de vraag of aan het tijdsverloop andere gevolgen moeten worden verbonden verwijst de rechtbank naar hetgeen zij heeft overwogen onder 4.5.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vordering.
4.2 Grondslag van de vordering Het Openbaar Ministerie heeft de grondslag van het gevorderde ontnemingsbedrag niet expliciet vermeld. In het proces-verbaal getiteld “wederrechtelijk verkregen voordeel” wordt door de politie aangegeven dat het berekende voordeel zou zijn verkregen uit de witwasfeiten. De rechtbank constateert ten aanzien daarvan dat niet is gebleken dat er een vermogensvermeerdering is opgetreden ten gevolge van de bewezen witwasfeiten zelf, dus daar kan geen voordeel uit verklaard worden.
[betrokkene] is echter naast voor (gewoonte)witwassen ook veroordeeld voor -kort gezegd- handel in verdovende middelen en deelname aan een criminele organisatie die zich met die handel bezig hield. Dit zijn strafbare feiten die er bij uitstek op gericht zijn om voordeel te behalen. Wanneer de rechtbank de contante stortingen in de bewezenverklaarde periode afzet tegen de legale inkomsten zoals die uit de gegevens van de Belastingdienst blijken, is aannemelijk dat uit de bewezenverklaarde Opiumwetfeiten door [betrokkene] voordeel is behaald.
In het dossier wordt verder gewag gemaakt van geldstortingen en de aankoop van een BMW en een woning op tijdstippen gelegen vóór de periode die bewezen is verklaard. Er is een financieel strafrechtelijk onderzoek geopend en financieel onderzoek gedaan in Nederland en Marokko. Uit de gegevens van dit onderzoek blijkt dat het totaalbedrag van voornoemde uitgaven en stortingen het berekende bedrag aan legale inkomsten in de onderzochte periode ruim overstijgt, terwijl uit de belastingaangiftes (vanaf 2008) niet blijkt van enig vermogen, in binnen- danwel buitenland waar de stortingen (vanaf 2009) en de aankopen van de BMW (in 2008) en de woning (in 2009) uit verklaard kunnen worden. Wanneer [betrokkene] zoals gesteld destijds beschikte over legaal vermogen in Marokko waar de stortingen en de uitgaven van afkomstig zijn mag, -zeker gezien het bewijsvermoeden van artikel 36e derde lid onder a en b- worden verwacht dat hij dit vermogen aan de Nederlandse Belastingdienst zou hebben opgegeven of dat [betrokkene] anderszins inzicht geeft in de herkomst van niet opgegeven vermogen. Het is, nu de verdediging heeft nagelaten concreet en onderbouwd inzicht te verschaffen in de gestelde legale herkomst van het vermogen, naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk dat andere strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat [betrokkene] wederrechtelijk verkregen voordeel heeft verkregen.
De rechtbank hanteert, gezien het voorgaande als grondslag voor de beoordeling van deze vordering artikel 36e, lid 3, van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Artikel 36e lid 3 Sr kan worden toegepast indien i) de veroordeelde is veroordeeld voor een misdrijf waarvoor een geldboete van de 5e categorie kan worden opgelegd en ii) indien aannemelijk is dat dat misdrijf of andere strafbare feiten tot wederrechtelijk voordeel voor veroordeelde hebben geleid.
De rechtbank is van oordeel dat aan beide voorwaarden is voldaan.
Het deelnemen aan een criminele organisatie gericht op de verkoop van hennep en hasj en gewoontewitwassen betreffen immers misdrijven waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en het is, zoals eerder is overwogen, aannemelijk dat het deelnemen aan de criminele organisatie en andere, niet bekend geworden, strafbare feiten tot wederrechtelijk voordeel voor [betrokkene] hebben geleid.
4.3 Bewijsmiddelen en bespreking subsidiaire en meer subsidiaire verweer De rechtbank sluit voor het bewijs voor voornoemde aannemelijkheid van het verkrijgen van wederrechtelijk verkregen voordeel en voor de schatting van het voordeelsbedrag integraal aan bij de bewijsvoering ten aanzien van de feiten 3 en 4 en al hetgeen daaromtrent is overwogen door de rechtbank in het hiervoor genoemde vonnis in de strafzaak en bij hoofdstuk 12 van Zaaksproces-verbaal Witwassen [betrokkene] met [nummer] getiteld: “Wederrechtelijk verkregen voordeel” en de in de bijlagen bij dat proces-verbaal gevoegde ondersteunende gegevens.
Dit betekent dat de rechtbank het subsidiaire verweer – dat de rechtbank duidt als het standpunt dat de ontnemingsvordering moet worden afgewezen omdat er onvoldoende bewijs is dat [betrokkene] wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten – verwerpt. De omstandigheid dat met de Belastingdienst in Nederland een vaststellingsovereenkomst is gesloten waarbij verondersteld wereldinkomen is meegenomen, zoals gesteld, is zonder verdere toelichting, onvoldoende reden om te twijfelen aan de inhoud van de gebruikte bewijsmiddelen. Dit geldt ook voor de stelling dat zou zijn aangetoond dat zowel de door de Marokkaanse autoriteiten, als de banken en andere betrokkenen verstrekte gegevens een vals beeld geven van de financiën van [betrokkene] . Ook het meer subsidiaire standpunt dat onvoldoende onderzoek is verricht en de rechtbank (daarom) getuigen dient te horen en door het Openbaar Ministerie aanvullende stukken moeten worden verstrekt, volgt de rechtbank niet. De rechtbank verwijst daarvoor naar hetgeen zij daaromtrent in de strafzaak heeft overwogen. De inhoud daarvan dient hier als herhaald en ingelast te worden beschouwd.
4.4 Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel is als volgt:
Datum Voorwerp Bedrag 30-4-2008 Aankoop BMW, type X5 Reihe € 62.900 1-1-2009 t/m 30-9-2014 Contante stortingen op bankrekeningen (NL) € 148.620 9-3-2009 Aankoop [adres] [plaats] € 95.040 Totaal: € 306.560
[betrokkene] heeft gelet daarop voor een bedrag van € 306.560 aan wederrechtelijk voordeel behaald.
4.5 Vaststelling van de betalingsverplichting De rechtbank heeft onderzocht of er feiten en omstandigheden aanwijsbaar zijn, die van invloed zijn op de hoogte van de betalingsverplichting en overweegt daartoe als volgt.
Redelijke termijn De rechtbank stelt voorop dat in artikel 6, lid 1, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) het recht van iedere [betrokkene] is gewaarborgd dat binnen een redelijke termijn op de ontnemingsvordering wordt beslist. Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse staat jegens de [betrokkene] een handeling is verricht, waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig zal worden gemaakt. In het algemeen zal als aanvangsdatum voor de redelijke termijn aangenomen kunnen worden:
Onder omstandigheden zijn ook andere aanvangsmomenten aan te wijzen, bijvoorbeeld in het geval dat de positie van de [betrokkene] in belangrijke mate wordt beïnvloed door een specifiek op voordeelsontneming gerichte beslaglegging op grond van artikel 94a Sv. De rechtbank stelt vast dat de omschreven situaties van de artikelen 126, 311 of 511b Sv zich ofwel niet hebben voorgedaan, ofwel [betrokkene] niet eerder te kennen is gegeven. De rechtbank is van oordeel dat een ander moment moet worden gekozen als aanvangsmoment van de redelijke termijn. Vanaf 9 juni 2015 is op allerlei vermogensbestanddelen van [betrokkene] conservatoir en strafrechtelijk beslag gelegd. [betrokkene] is daar direct van op de hoogte gesteld. Aan de beslaglegging heeft hij in redelijkheid de verwachting kunnen ontlenen dat tegen hem een ontnemingsvordering zou worden ingesteld.
De redelijke termijn is dus op 9 juni 2015 gaan lopen. Er zijn volgens de rechtbank bijzondere omstandigheden, die ertoe leiden dat niet binnen twee jaar een einduitspraak is gevolgd. Er is sprake van een ingewikkeld procesverloop onder meer door de internationale component in dit onderzoek. Er zijn rechtshulpverzoeken uitgevaardigd, dossiers overgedragen uit het buitenland en er hebben internationale getuigenverhoren plaatsgevonden. Verder staat vast dat het om één groot onderzoek gaat, met een veertiental verdachten, alsook een grote verscheidenheid aan ten laste gelegde gedragingen. Voorts zijn er ook gesprekken geweest over procesafspraken, die in de meeste zaken overigens niet tot resultaat hebben geleid. De berechting in deze ontnemingszaak heeft hierdoor vertraging opgelopen. Dit rechtvaardigt een verdubbeling van de termijn waarbinnen een ontnemingszaak gerechtelijk moet zijn afgedaan. Volgens de rechtbank is na vier jaar, dus op 9 juni 2019, de redelijke termijn verstreken. De rechtbank zal op 7 oktober 2025 het strafrechtelijk onderzoek sluiten en ook in de ontnemingszaak een einduitspraak doen. De redelijke termijn is daarmee ook in de ontnemingszaak in zeer aanzienlijke mate overschreden, te weten met zes jaar en vier maanden.
De rechtbank heeft vastgesteld dat zowel in de strafzaak als in de ontnemingszaak de redelijke termijn is overschreden. De rechtbank zal, overeenkomstig de jurisprudentie van de Hoge Raad (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:HR:2010:BK6923), in deze ontnemingszaak volstaan met de vaststelling dat de redelijke termijn is overschreden, nu de rechtbank de compensatie voor de overschrijding van de redelijke termijn al in de onderliggende strafzaak heeft toegepast. Een in de rechtspraak aanvaarde uitzondering, waardoor hierover anders moet worden beslist, doet zich in dit geval niet voor.
Het meest subsidiaire verweer van de verdediging wordt verworpen.
Conclusie De rechtbank stelt de betalingsverplichting vast op het bedrag waarop het wederrechtelijk voordeel is geschat. Er zijn geen feiten of omstandigheden die tot een andere afweging moeten leiden. De betalingsverplichting wordt vastgesteld op een bedrag van € 306.560.
De vordering van de officieren van justitie wordt voor het overige afgewezen.
5 De wettelijke voorschriften
De beslissing berust op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
6 De beslissing
De rechtbank:
- stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op
€ 306.560 (driehonderdenzesduizend vijfhonderdzestig euro);
-
legt [betrokkene] de verplichting op tot betaling aan de staat van een geldbedrag ter grootte van € 306.560 (driehonderdenzesduizend vijfhonderdzestig euro) ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
-
bepaalt de duur van de gijzeling, die bij niet betaling van het ontnemingsbedrag kan worden gevorderd, op 1080 (duizendtachtig) dagen;
-
wijst de vordering van de officieren van justitie voor het overige af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.H.M. Collombon, voorzitter, mr. G.M.J. Kok en mr. A.L. Hoekstra, rechters, in tegenwoordigheid van de griffiers mr. P.A.C. Admiraal en mr. S. Kroes en is uitgesproken ter openbare zitting op 7 oktober 2025.