Terug naar bibliotheek
Rechtbank Zeeland-West-Brabant

ECLI:NL:RBZWB:2025:6478 - Rechtbank Zeeland-West-Brabant - 1 oktober 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBZWB:2025:64781 oktober 2025

Uitspraak inhoud

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda

Belastingrecht

zaaknummer: BRE 23/11965

[bedrijf] BV, gevestigd te [plaats] , belanghebbende

(gemachtigde: mr. S.M. Bothof),

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,

en

de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid).

Inleiding

  1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 15 november 2023.

1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) opgelegd van € 20.133. Daarbij is bij beschikking € 106 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).

1.2. De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende gegrond verklaard en de naheffingsaanslag verminderd tot € 16.768 en € 88 belastingrente. Daarbij is een kostenvergoeding toegekend van € 592 (2 punten).

1.3. De rechtbank heeft het beroep op 20 augustus 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen, namens de gemachtigde van belanghebbende, mr. M.U. Sahin, en namens de inspecteur mr. [persoon 1] , [inspecteur 1] en [inspecteur 2] (als toehoorder).

Beoordeling door de rechtbank

  1. De rechtbank beoordeelt in deze uitspraak of de inspecteur aan belanghebbende de naheffingsaanslag terecht en niet tot een te hoog bedrag heeft opgelegd. Meer in het bijzonder is in geschil of het taxatierapport van belanghebbende kan dienen, of de zogenoemde herleidingsmethode kan worden toegepast en of sprake is van schending van het mandaatverbod.

  2. Naar het oordeel van de rechtbank is de naheffingsaanslag terecht en niet tot een te hoog bedrag opgelegd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

  1. Belanghebbende heeft op 29 mei 2022 aangifte gedaan voor de registratie van een Ford Mustang Fastback 5.0 V8 GT, VIN [nummer] (de auto) en een bedrag van € 2.123 aan bpm voldaan.

4.1. Bij de aangifte is een taxatierapport van 24 mei 2022 van [persoon 2] gevoegd. Daarin is de historische nieuwprijs van de auto vastgesteld op € 112.955 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 42.646. De taxateur heeft een schade berekend van € 44.727 en de handelsinkoopwaarde in beschadigde staat vastgesteld op € 5.000. De expertise (fysieke opname) van de auto heeft plaatsgevonden op 4 juni 2021.

4.2. De auto is op 6 januari 2022 gekeurd door de RDW. De RDW heeft de auto in verband met zware schade bij de inschrijving een zogenoemde Wachten op keuren-status (hierna: WOK-status) gegeven. De WOK-status is op 19 juli 2022 opgeheven.

4.3. De inspecteur heeft bij het opleggen van de naheffingsaanslag het standpunt ingenomen dat de verschuldigde bpm moet worden vastgesteld op € 22.256. Hierbij heeft de inspecteur geen rekening gehouden met een waardecorrectie wegens schade omdat sprake is van essentiële gebreken. Bij de uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur de koerslijst X-Ray toegepast omdat dit voordeliger was voor belanghebbende. De handelsinkoopwaarde is vastgesteld op € 44.429 en de verschuldigde bpm op € 18.891.

Overwegingen

Afschrijving

4.4. Belanghebbende heeft gesteld dat haar taxatierapport kan dienen voor de bepaling van de verschuldigde bpm. Indien het taxatierapport niet kan worden gevolgd, dan is de datum waarop de auto is goedgekeurd, 19 juli 2022, bepalend voor het afschrijvingspercentage op grond van de forfaitaire tabel en niet de datum waarop de RDW het onderzoek heeft afgerond, 6 juni 2022.

4.5. De inspecteur heeft gesteld dat het taxatierapport van belanghebbende niet kan worden gebruikt omdat niet is voldaan aan de zogenoemde één maandtermijn.[1] De eerste datum waarop de RDW de auto heeft onderzocht, heeft tot inschrijving van de auto in het kentekenregister geleid. De datum 6 juni 2022 is daarom bepalend voor de afschrijving volgens de forfaitaire tabel.

4.6. De rechtbank overweegt als volgt. Vaststaat dat het taxatierapport van belanghebbende niet voldoet aan de zogenoemde één maandtermijn. De rechtbank is daarom van oordeel dat het taxatierapport niet kan worden gebruikt.

4.7. Vervolgens moet de vraag worden beantwoord of bij toepassing van de forfaitaire tabel moet worden uitgegaan van de datum van inschrijving in het kentekenregister of de datum waarop met de auto aan het verkeer mag worden deelgenomen. De rechtbank is van oordeel dat de datum van inschrijving bepalend is voor bepaling van het afschrijvingspercentage op grond van de forfaitaire tabel. De inschrijving van een motorrijtuig vormt immers het belastbare feit voor de Bpm.[2] Naar het oordeel van rechtbank vindt de opvatting van belanghebbende hierover daarom ook geen steun in het recht.

Herleidingsmethode

4.8. Belanghebbende heeft in dat geval gesteld dat de herleidingsmethode moet worden toegepast.

4.9. Bij zijn arrest van 11 juli 2025[3] heeft de Hoge Raad beslist dat de herleidingsmethode niet aansluit bij de wettelijk toegestane methoden tot het berekenen van de afschrijving van artikel 10 van de Wet Bpm. De Hoge Raad sloot zich daarbij aan bij de conclusie van de Advocaat Generaal van 12 december 2023[4] die alle gronden voor toepassing van de herleidingsmethode afwees. Deze beroepsgrond van belanghebbende faalt.

Mandaatverbod

4.10. Belanghebbende heeft gesteld dat de uitspraak op bezwaar mogelijk onbevoegd is genomen. Ter onderbouwing voert hij aan dat de kennisgeving en de mededeling naheffingsaanslag zijn ondertekend door drs. [persoon 3] , maar dat mag worden aangenomen dat [persoon 3] , als algemeen directeur van de afdeling Centrale Administratieve Processen, niet zelf betrokken is geweest bij het opstellen van deze stukken. Volgens belanghebbende kan daarom niet worden uitgesloten dat de naheffingsaanslag en de uitspraak op bezwaar door dezelfde persoon zijn opgelegd c.q. gedaan.

4.11. De uitspraak op bezwaar is getekend door [persoon 4] . De inspecteur heeft onweersproken gesteld en met schriftelijke stukken nader onderbouwd dat [persoon 5] de behandelaar van de kennisgeving, de mededeling en de naheffingsaanslag was. De naheffingsaanslag is verzonden door [inspecteur 3] . Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur hiermee aannemelijk gemaakt dat hij niet in strijd heeft gehandeld met het mandaatverbod bij het doen van uitspraak op bezwaar.

Kostenvergoeding bezwaarfase

4.12. Belanghebbende betoogt dat de inspecteur de vergoeding voor de kosten van bezwaar ten onrechte heeft vastgesteld op € 592 (2 punten) omdat de inspecteur het lagere tarief van € 269 per punt heeft toegepast.

4.13. Zoals de Hoge Raad in het arrest van 12 juli 2024[5] heeft geoordeeld moet punt 1 van onderdeel B2 van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht buiten toepassing blijven, omdat de regelgever het verschil in vergoeding van de kosten voor de bezwaarfase tussen belastingzaken en overige zaken onvoldoende heeft onderbouwd. De rechtbank zal daarom een vergoeding voor de kosten voor de bezwaarfase vaststellen naar het hoge tarief van € 647 per punt. De rechtbank ziet geen aanleiding om, zoals de inspecteur bepleit, uit te gaan van een andere wegingsfactor dan gemiddeld.

4.14. Belanghebbende heeft daarnaast een vergoeding gevraagd voor de kosten die gemaakt zijn voor het verkrijgen van een koerslijst en een daarbij behorende verklaring van X-Ray, omdat deze kosten zijn aan te merken als kosten van een deskundige die aan een partij verslag heeft uitgebracht. De rechtbank is van oordeel dat deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen op grond van artikel 1, aanhef en letter b, Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). De uitspraak[6] waar belanghebbende zich op baseert om deze kosten vergoed te krijgen ziet namelijk op een situatie die in betekenende mate afwijkt van deze zaak. In deze zaak is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van kosten van een deskundige die aan een partij verslag heeft uitgebracht. De rechtbank wijst het verzoek om een vergoeding voor de kosten van de koerslijst dus af.

4.15. De kostenvergoeding voor de bezwaarfase bedraagt € 1.294. Het beroep is daarom in zoverre gegrond.

Immateriëleschadevergoeding

4.16. Belanghebbende heeft op 12 december 2023 verzocht om toekenning van een schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen het onderhavige geschil beslecht had moeten zijn.

4.17. De rechtbank stelt vast dat de inspecteur het bezwaarschrift op 22 mei 2023 heeft ontvangen. De rechtbank doet uitspraak op 1 oktober 2025. De redelijke termijn van twee jaar is met afgerond 5 maanden overschreden. Belanghebbende heeft recht op een schadevergoeding van € 500 voor rekening van de Staat. De rechtbank merkt de Staat in zoverre mede aan als partij in dit geding.

Conclusie en gevolgen

  1. Het beroep is gegrond omdat de inspecteur een te lage kostenvergoeding voor de bezwaarfase heeft toegekend. De rechtbank vernietigt daarom de uitspraak op bezwaar die betrekking heeft op de kostenvergoeding. Ook heeft belanghebbende recht op een immateriëleschadevergoeding van € 500.

5.1. Omdat het beroep gegrond is moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase. De inspecteur moet deze vergoeding betalen.

5.2. De proceskostenvergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 907. De gemachtigde heeft een bezwaarschrift ingediend, de hoorzitting bijgewoond, een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De proceskostenvergoeding voor beroep bedraagt € 1.814.

5.3. De totale vergoeding bedraagt dan € 3.108.

Beslissing

De rechtbank:

  • verklaart het beroep gegrond voor zover het ziet op de kostenvergoeding in bezwaar;

  • vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover die ziet op de kostenvergoeding in bezwaar;

  • verklaart het beroep voor het overige ongegrond;

  • veroordeelt de Staat tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 500;

  • veroordeelt de inspecteur tot het betalen van € 3.108 aan proceskosten aan belanghebbende.

  • bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 365 aan belanghebbende moet vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan op 1 oktober 2025 door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. M.J. van Balkom, griffier, en openbaar gemaakt door middel van een geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst.

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist.[7]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

De opname van de auto door de taxateur heeft plaatsgevonden meer dan één maand vóór het tijdstip dat aangifte is gedaan en de bpm is verschuldigd.

Rechtbank Zeeland-West-Brabant van 19 mei 2025, ECLI:NL:RBZWB:2025:3005.

ECLI:NL:HR:2025:1134.

ECLI:NL:PHR:2023:1223.

HR 12 juli 2024, ECLI:NLHR:2024:1060.

Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 1 mei 2024, ECLI:NL:GHSHE:2024:1536.

Artikel 27h, derde lid, en artikel 28, zevende lid, van de AWR.


Voetnoten

De opname van de auto door de taxateur heeft plaatsgevonden meer dan één maand vóór het tijdstip dat aangifte is gedaan en de bpm is verschuldigd.

Rechtbank Zeeland-West-Brabant van 19 mei 2025, ECLI:NL:RBZWB:2025:3005.

ECLI:NL:HR:2025:1134.

ECLI:NL:PHR:2023:1223.

HR 12 juli 2024, ECLI:NLHR:2024:1060.

Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 1 mei 2024, ECLI:NL:GHSHE:2024:1536.

Artikel 27h, derde lid, en artikel 28, zevende lid, van de AWR.