Uitspraak inhoud

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda

Belastingrecht

zaaknummer: BRE 24/6196

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

  1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 18 juli 2024.

1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2020 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.768.616 en naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 368.643, alsmede bij gelijktijdige beschikking belastingrente van € 248 in rekening gebracht (de beschikking belastingrente).

1.2. De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.

1.3. De rechtbank heeft het beroep op 5 september 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende, tot bijstand vergezeld van zijn echtgenote en namens de inspecteur mr. Ö. Altindas en mr. A. Manni.

Beoordeling door de rechtbank

  1. De rechtbank beoordeelt of de aanslag IB/PVV 2020 en de daarbij opgelegde beschikking belastingrente niet tot te hoge bedragen zijn opgelegd. Meer specifiek gaat de rechtbank in op de vraag of de schenking van € 10.000 in het jaar 2020 aan de stichting promotors van het [museum] (hierna: het [museum] ) is aan te merken als een aftrekbare periodieke gift als bedoeld in de artikelen 6.34 en 6.38 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001).

2.1. De rechtbank is van oordeel dat de aanslag IB/PVV 2020 en de belastingrentebeschikking niet tot te hoge bedragen zijn opgelegd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

  1. Belanghebbende is gehuwd met [de echtgenote] (hierna: de echtgenote). Belanghebbende en zijn echtgenote steunen jaarlijks meerdere goede doelen met giften.

3.1. In november 2017 hebben belanghebbende en zijn echtgenote een overeenkomst gesloten met het [museum] . In de overeenkomst is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:

‘De bijdrage per promotor bedraagt euro 10.000 per jaar. Het is gebruikelijk dat promotors een lidmaatschap aangaan voor een periode van 3 jaar.’

Bij het tekenen van de overeenkomst is met pen de ‘3’ doorgestreept en vervangen door een ‘5’.

3.2. In de jaren 2018 tot en met 2022 hebben belanghebbende en zijn echtgenote jaarlijks € 10.000 geschonken aan het [museum] .

3.3. Op 2 januari 2024 hebben belanghebbende en zijn echtgenote een nieuwe overeenkomst tot een jaarlijkse schenking van € 10.000 gesloten met het [museum] . Daarbij hebben zij gebruik gemaakt van de modelovereenkomst ‘Periodieke gift in geld’ van de Belastingdienst.

3.4. Belanghebbende heeft op 20 december 2021 de aangifte IB/PVV 2020 ingediend. Het aangegeven inkomen uit werk en woning bedraagt € 1.756.131. Belanghebbende heeft daarbij de schenking van € 10.000 aan het [museum] als periodieke gift in aftrek gebracht.

3.5. Bij het vaststellen van de definitieve aanslag IB/PVV 2020 is de schenking van € 10.000 aan het [museum] niet als periodieke gift geaccepteerd. De schenking is wel als een ‘andere gift’[1] aangemerkt. Dit leidt echter niet tot een persoonsgebonden aftrek bij belanghebbende, omdat het totaalbedrag aan ‘andere giften’ van belanghebbende in het jaar 2020 niet uitkomt boven de voor belanghebbende geldende drempel.[2]

Motivering

Is er sprake van een aftrekbare periodieke gift?

3.6. In artikel 6.38, eerste lid, van de Wet IB 2001 is bepaald dat periodieke giften als persoonsgebonden aftrek in aanmerking kunnen worden genomen indien zij berusten op een bij notariële of onderhandse akte van schenking aangegane verplichting om de uitkeringen of verstrekkingen gedurende vijf of meer jaren ten minste jaarlijks uit te keren.

3.7. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van voornoemde bepaling volgt dat de wetgever de eis dat wordt toegezegd dat de uitkeringen of verstrekkingen ten minste jaarlijks gedurende vijf of meer jaren moeten worden gedaan in de wet heeft opgenomen om geschillen te voorkomen over de vraag of in een voorkomend geval een risico-element van wezenlijke betekenis in het beloop van die uitkeringen of verstrekkingen aanwezig is.[3]

3.8. De rechtbank is van oordeel dat hetgeen is opgenomen in de voor het jaar 2020 geldende overeenkomst tussen belanghebbende, zijn echtgenote, en het [museum] (zie 3.2.), onvoldoende is om te concluderen dat belanghebbende en zijn echtgenote een verplichting zijn aangegaan om de schenking gedurende ten minste vijf jaren jaarlijks te verstrekken. Bij dat oordeel acht de rechtbank van belang dat de tekst ‘het is gebruikelijk dat promotors een lidmaatschap aangaan voor een periode van .. jaar’ een vrijblijvendheid impliceert om van de overeengekomen termijn voor het doen van de schenkingen af te wijken. Dat belanghebbende en zijn echtgenote gedurende meer dan vijf jaren daadwerkelijk jaarlijks € 10.000 aan het [museum] hebben geschonken, maakt voorgaand oordeel niet anders omdat bepalend is of op het moment van het tekenen van de overeenkomst een verplichting als hiervóór bedoeld wordt aangegaan. Ten slotte kan ook de op 2 januari 2024 aangegane overeenkomst – waarvan partijen het erover eens zijn dat deze aan de gestelde eisen voor een aftrekbare periodieke gift[4] voldoet – niet leiden tot het oordeel dat de in het jaar 2020 gedane schenking van € 10.000 als periodieke gift kan worden aangemerkt.

Is het evenredigheidsbeginsel geschonden?

3.9. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat het niet in aanmerking nemen van de schenking van € 10.000 als periodieke gift disproportioneel is. Volgens belanghebbende zijn de gevolgen van het niet als periodieke gift in aftrek toestaan van de schenking onevenredig in verhouding tot het doel van de gestelde eisen in de wet- en regelgeving, namelijk het voorkomen van misbruik en oneigenlijk gebruik.

3.10. De rechtbank stelt voorop dat het toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet er aan in de weg staat dat een (bepaling uit een) wet in formele zin wordt getoetst aan algemene rechtsbeginselen zoals het evenredigheidsbeginsel. Artikel 6.38 van de Wet IB 2001 is een bepaling in een wet in formele zin.

3.11. Indien echter sprake is van bijzondere omstandigheden die niet zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever, kan dat aanleiding geven tot een andere uitkomst dan waartoe strikte toepassing van de wet leidt. Dat is het geval indien die niet-verdisconteerde bijzondere omstandigheden die strikte toepassing zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven.[5] De Hoge Raad stelt dat dergelijke bijzondere omstandigheden ‘slechts bij hoge uitzondering worden aangenomen’.[6]

3.12. Naar het oordeel van de rechtbank is deze hoge uitzondering als door de Hoge Raad bepaald in dit geval niet aan de orde. Van een onvoorziene omstandigheid kan in dit geval niet worden gesproken. De wetgever heeft namelijk bij het invoeren van de regeling met betrekking tot de aftrekbare periodieke gift bewust – met als doel geschillen te voorkomen over de vraag of in een voorkomend geval een risico-element van wezenlijke aanwezig is (zie 3.7) – daaraan de eis gesteld dat tussen partijen wordt overeengekomen dat de uitkering gedurende ten minste vijf jaren zal plaatsvinden. Vorenbedoeld risico-element is alleen aanwezig als de verplichting tot het verstrekken van de uitkering voor een periode van 5 jaren of meer voorafgaand aan die periode wordt overeengekomen. Een geval als het onderhavige, waarin wel gedurende vijf jaren een gift heeft plaatsgevonden, maar er voorafgaand aan die vijf jaar geen verplichting daartoe is aangegaan, zijn expliciet door de wetgever uitgesloten van de regeling voor de aftrekbaarheid van de periodieke gift. Op grond van het voorgaande slaagt het beroep van belanghebbende op schending van het evenredigheidsbeginsel niet.

Beroep op onredelijke uitwerking van de wetgeving

3.13. Belanghebbende heeft diverse stellingen aangevoerd die kunnen worden teruggevoerd naar een beroep op schending van de redelijkheid en billijkheid. Belanghebbende acht het niet in aftrek toestaan van de schenking van € 10.000 als periodieke gift onredelijk, omdat hij en zijn echtgenote in goed vertrouwen iets goed hebben willen doen voor de lokale gemeenschap. De overeenkomst met betrekking tot de jaarlijkse schenking van € 10.000 is opgesteld door een overheidsorgaan, namelijk het [museum] . Dat de overeenkomst niet aan de vereisten voor een aftrekbare periodieke gift voldoet is volgens belanghebbende de fout van het [museum] als overheidsorgaan. Het kan hem niet worden tegenworpen dat het ene overheidsorgaan (het [museum] ), een fout maakt en dat het andere overheidsorgaan (de Belastingdienst) deze fout niet accepteert, aldus belanghebbende.

3.14. De rechtbank hecht er waarde aan te belichten dat de door belanghebbende en zijn echtgenote gedane schenkingen aan goede doelen, waardevol zijn voor de maatschappij en de lokale gemeenschap. Er bestaat daarbij geen twijfel over de goede bedoelingen van belanghebbende en zijn echtgenote. De door belanghebbende aangevoerde stellingen kunnen echter niet slagen, omdat de rechtbank niet bevoegd is tot beoordeling van de innerlijke redelijkheid en billijkheid van rechtstreeks uit de wet voortvloeiende bepalingen.[7]

Belastingrente

  1. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikking.

Conclusie en gevolgen

  1. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de aanslag IB/PVV 2020 en de daarbij opgelegde belastingrentebeschikking, in stand blijven. Belanghebbende krijgt het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A.H.W. Steijn, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A. van Beijsterveldt, griffier op 26 september 2025. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst.

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Zie artikel 6.35 van de Wet IB 2001.

Zie artikel 6.39 van de Wet IB 2001.

Kamerstukken II 1982/83, 16 787, nr. 11, blz. 5 en 6. Zie ook Kamerstukken II 1998/99, 26 727, nr. 3, blz. 266 tot en met 268.

Bedoeld worden de vereisten in artikel 6.34 en 6.38 van de Wet IB 2001 en artikel 41 van de Uitvoeringsregeling Wet IB 2001.

Hoge Raad 9 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:815, r.o. 3.3.4.

Hoge Raad 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3679.

Artikel 11 Wet algemene bepalingen.


Voetnoten

Zie artikel 6.35 van de Wet IB 2001.

Zie artikel 6.39 van de Wet IB 2001.

Kamerstukken II 1982/83, 16 787, nr. 11, blz. 5 en 6. Zie ook Kamerstukken II 1998/99, 26 727, nr. 3, blz. 266 tot en met 268.

Bedoeld worden de vereisten in artikel 6.34 en 6.38 van de Wet IB 2001 en artikel 41 van de Uitvoeringsregeling Wet IB 2001.

Hoge Raad 9 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:815, r.o. 3.3.4.

Hoge Raad 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3679.

Artikel 11 Wet algemene bepalingen.