ECLI:NL:RBZWB:2025:5089 - Rechtbank Zeeland-West-Brabant - 1 juli 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Uitspraak inhoud
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Middelburg
Zaaknummer: C/02/414743 FA RK 23-47319 (echtscheiding)
C/02/431337 FA RK 25-479 (afwikkeling huwelijkse voorwaarden)
beschikking d.d. 1 juli 2025 betreffende de echtscheiding
in de zaak van
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. N.P.M. Planthof te Goes,
en
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. L. Bregonje-Voermans te Terneuzen.
1. Het procesverloop
1.1. Dit blijkt uit de volgende stukken:
-
het op 10 oktober 2023 ontvangen verzoekschrift tot echtscheiding met nevenverzoeken met bijlagen;
-
het F9-formulier d.d. 14 december 2023 van mr. Planthof met een ouderschapsplan;
-
het op 2 januari 2024 ontvangen verweerschrift echtscheiding met nevenvoorzieningen met bijlage;
-
het F9-formulier d.d. 16 januari 2024 van mr. Planthof;
-
het op 30 januari 2024 ontvangen verweerschrift naar aanleiding van zelfstandige verzoeken;
-
het F9-formulier d.d. 9 april 2024 van mr. Planthof;
-
het F9-formulier d.d. 16 april 2024 van mr. Bregonje-Voermans;
-
de mondelinge behandeling op 17 juni 2024 welke uitsluitend betrekking had op de ontbrekende stukken of informatie;
-
het F9-formulier d.d. 30 september 2024 van mr. Bregonje-Voermans;
-
de brief d.d. 11 oktober 2024 van de griffier van de rechtbank aan partijen;
-
het F9-formulier d.d. 12 november 2024 van mr. Planthof;
-
de brief d.d. 27 november 2024 van mr. Bregonje-Voermans;
-
de brief d.d. 19 december 2024 van de griffier van deze rechtbank aan de man, welke in kopie aan de vrouw is gezonden;
-
het aanvullend verzoekschrift van de man met bijlagen, strekkende tot afwikkeling huwelijkse voorwaarden, ingekomen op 22 januari 2025;
-
het F9-formulier d.d. 13 mei 2025 van mr. Bregonje-Voermans;
-
het F9-formulier d.d. 13 mei 2025 van mr. Planthof;
-
de brief d.d. 30 mei 2025 van mr. Bregonje-Voermans met bijlagen;
-
het F9-formulier d.d. 5 juni 2025 van mr. Planthof met bijlage 14;
-
het F9-formulier d.d. 6 juni 2025 van mr. Bregonje-Voermans.
1.2. Tijdens de mondelinge behandeling is beslist dat de bij F9-formulier van 5 juni 2025 door de man overgelegde bijlage, wegens het te late moment van indiening, terwijl dit stuk eerder beschikbaar was en eerder kon worden overgelegd, door de rechtbank niet in haar beoordeling wordt meegenomen. Immers, gelet op het vorenstaande is sprake van strijd met de goede procesorde.
1.3. De zaak is behandeld op de mondelinge behandeling van 10 juni 2025. Bij die gelegenheid zijn verschenen partijen, bijgestaan door hun advocaat.
1.4. Na te noemen minderjarige is, gelet op haar leeftijd, in staat gesteld haar mening kenbaar te maken.
2 De feiten
2.1. Partijen, Nederlanders, zijn op [datum] 2011 te Terneuzen gehuwd op huwelijkse voorwaarden.
2.2. Uit hun huwelijk is het volgende, nu nog minderjarige kind geboren: [minderjarige] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2007.
3 De verzoeken
3.1. De man verzoekt thans, na intrekking van een aantal verzoeken, bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
-
de echtscheiding tussen partijen uit te spreken;
-
het ouderschapsplan aan de beschikking te hechten en te bepalen dat de inhoud van het ouderschapsplan deel uitmaakt van de beschikking.
3.2. De vrouw verzoekt thans bij wijze van zelfstandige verzoeken, na intrekking van een aantal verzoeken, bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
-
tussen partijen de echtscheiding uit te spreken;
-
te bepalen dat de man als kinderbijdrage dient te voldoen een bedrag van € 593,= per maand, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bijdrage, met ingang van de datum van de te wijzen beschikking, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum.
3.3. Op de standpunten van partijen wordt, voor zover voor de beoordeling van de verzoeken van belang, hierna ingegaan.
4 De beoordeling
echtscheiding
4.1. Beide partijen verzoeken de echtscheiding uit te spreken en stellen daartoe dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
ontvankelijkheid
4.2. De rechtbank is van oordeel dat het overgelegde ouderschapsplan, dat door partijen is ondertekend maar niet is gedateerd, als een ouderschapsplan overeenkomstig artikel 815 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is aan te merken. De rechtbank verklaart partijen dan ook ontvankelijk in hun verzoeken tot echtscheiding.
4.3. De verzoeken tot echtscheiding zijn op de wet gegrond en zullen worden toegewezen op onderstaande wijze.
ouderschapsplan deel uit laten maken van de beschikking
4.4. De man verzoekt het ouderschapsplan aan de beschikking te hechten en te bepalen dat de inhoud van het ouderschapsplan deel uitmaakt van de beschikking. Nadat de vrouw in eerste instantie verzocht dit verzoek van de man af te wijzen omdat volgens haar de in het ouderschapsplan opgenomen kinderbijdrage niet correct is vastgesteld, stemt zij er tijdens de mondelinge behandeling alsnog mee in dat het ouderschapsplan deel uitmaakt van de beschikking, met dien verstande dat zij verzoekt de daarin opgenomen kinderbijdrage te wijzigen omdat deze niet voldoet aan de wettelijke maatstaven dan wel op grond van een wijziging van omstandigheden.
4.5. De rechtbank zal, gelet op de instemming van de vrouw, het verzoek van de man op onderstaande wijze toewijzen.
kinderbijdrage
4.6. De vrouw verzoekt, onder wijziging van het ouderschapsplan voor wat betreft de daarin vastgestelde kinderbijdrage, een door de man te betalen kinderbijdrage van € 593,= per maand te bepalen, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bijdrage, met ingang van de datum van de te wijzen beschikking, althans een door de rechtbank te bepalen datum. Er is sprake van gewijzigde omstandigheden dan wel voldoet de overeengekomen kinderbijdrage van meet af aan niet aan de wettelijke maatstaven. Het kan niet zo zijn dat ieder van partijen € 100,= per maand bijdraagt, terwijl de man ten opzichte van de vrouw het dubbele aan inkomen geniet en het de bedoeling was dat partijen gelet op hun draagkracht een evenredig aandeel zouden hebben in de kosten van de minderjarige. Ten tijde van het opstellen van het ouderschapsplan heeft de man met zijn advocaat de in het ouderschapsplan opgenomen bijdrage bepaald. De vrouw heeft zich, alvorens het ouderschapsplan te ondertekenen, niet goed laten voorlichten. Voorts is sprake van gewijzigde omstandigheden nu de man op termijn zonder de vrouw de onderneming zal voortzetten en de vrouw vanaf dat moment geen inkomen uit de onderneming meer zal hebben. Bovendien lost de vrouw sinds december 2024 af op een schuld aan de Belastingdienst in verband met te veel ontvangen WIA-uitkering.
4.7. De man heeft verweer gevoerd. De in het ouderschapsplan opgenomen kinderbijdrage is destijds bepaald met behulp van een mediator en partijen zijn daarbij bewust afgeweken van de wettelijke maatstaven; daarom is er nu geen reden voor het maken van een herberekening. De door de vrouw aangevoerde omstandigheden zijn evenmin aanleiding voor wijziging van de kinderbijdrage. Pas op het moment dat de vennootschap wordt ontbonden, is sprake van een wijziging van omstandigheden. De aflossing van de Belastingschuld levert geen relevante wijziging van omstandigheden op die tot aanpassing van de onderhoudsbijdrage moet leiden.
4.8. De rechtbank overweegt als volgt. Partijen zijn in artikel 7 van het ouderschapsplan overeengekomen dat ieder van hen de eigen kosten van inwoning van de minderjarige (de rechtbank begrijpt: de verblijfskosten) draagt wanneer de minderjarige bij één van hen is. Vaste lasten (de rechtbank begrijpt: verblijfsoverstijgende kosten) worden betaald van een bankrekening die gezamenlijk aangehouden wordt en waarop ouders ieder € 100,= per maand storten. De vrouw stort daarop eveneens het KGB en de kinderbijslag. De rechtbank zal allereerst beoordelen of sprake is van een situatie zoals bedoeld in artikel 1:401 lid 5 van het Burgerlijk Wetboek (BW), omdat dit de meest verstrekkende grondslag is. Ingevolge dat artikel kan een overeenkomst betreffende levensonderhoud worden gewijzigd of ingetrokken indien deze is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Met dit laatste is bedoeld dat, uitgaande van dezelfde gegevens, er geen duidelijke wanverhouding mag bestaan tussen de onderhoudsbijdrage waartoe de rechter zou hebben beslist en die welke partijen zijn overeengekomen. Het betreft dan gevallen waarin partijen onopzettelijk door onjuist inzicht of onjuiste gegevens in ernstige mate van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken.
4.9. Uit de uitspraak van de Hoge Raad van 1 november 2019 in verband met een niet-wijzigingsbeding blijkt dat de contractsvrijheid van ouders bij afspraken over een kinderbijdrage wordt begrensd door de dwingendrechtelijke regel dat de kinderbijdrage tenminste moet voldoen aan de wettelijke maatstaven. Uit de uitspraak van de Hoge Raad van 19 maart 2021 blijkt dat bij afwijking van de wettelijke maatstaven voor kinderalimentatie ten nadele van minderjarige kinderen voor de toepassing van artikel 1:401 lid 5 BW niet van belang is of de ouders daarvan bewust zijn afgeweken of dat die afwijking het gevolg is van onjuist inzicht in de betekenis van de maatstaven of doordat zij uitgingen van onjuiste of onvolledige gegevens.
4.10. Gelet op bovengenoemde uitspraken van de Hoge Raad dient de rechtbank nu alleen te beoordelen of de afspraak die partijen in het ouderschapsplan hebben gemaakt tenminste voldoet aan de wettelijke maatstaven. De rechtbank zal daarom de behoefte van de minderjarige en de draagkracht van partijen berekenen op basis van de door partijen overgelegde gegevens.
4.11. De rechtbank rondt in de beoordeling bedragen telkens op hele euro’s af.
behoefte minderjarige in 2022
4.12. Bij het bepalen van de behoefte aan een kinderbijdrage hanteert de rechtbank de uitgangspunten, zoals deze zijn neergelegd in de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie.
4.13. Voor de vaststelling van de behoefte van de minderjarige is in beginsel het uitgangspunt het netto besteedbaar gezinsinkomen (NBGI) ten tijde van de samenleving van partijen.
4.14. Tussen partijen is in geschil van welk inkomen moet worden uitgegaan. De man stelt dat uitgegaan moet worden van de gemiddelde winst uit onderneming over 2021 en 2022, te vermeerderen met de WIA-uitkering van de vrouw, waarbij voor de winst uit onderneming over 2021 verschillende, wisselende bedragen door de man zijn genoemd. Later is door de man bepleit dat voor 2021 uitgegaan moet worden van € 750,= netto per persoon per maand uit de onderneming, te vermeerderen met de WIA-uitkering van de vrouw van € 14.073,=. Hij berekent dan de behoefte van de minderjarige op € 750,= per maand. De vrouw stelt zich op het standpunt dat de winst uit onderneming over 2019, 2020 en 2021 buiten beschouwing moet worden gelaten nu de inkomsten over die jaren in verband met Corona niet representatief zijn. Bovendien betwist zij bij gebrek aan onderliggende stukken de door de man gehanteerde winstcijfers over 2021. Ook de stelling van de man dat er maandelijks tweemaal € 750,= uit de onderneming werd gehaald wordt betwist. Alles werd zakelijk betaald; van de € 1.500,= werd slechts aanvullend geleefd en niet uitsluitend, aldus de vrouw. Zij wijst daarbij op de privé-onttrekkingen in 2022. Volgens de vrouw moet worden uitgegaan van de winst uit onderneming in 2022, te vermeerderen met haar WIA-uitkering dat jaar.
4.15. De rechtbank stelt voor wat betreft de berekening van het NBGI het peiljaar op 2022. De rechtbank overweegt daartoe dat de vrouw het door de man gestelde netto besteedbaar gezinsinkomen over 2021 gemotiveerd heeft betwist en dat de (winst)cijfers van de onderneming over 2021 niet zijn overgelegd. Zo de rechtbank het jaar 2021 al mee zou willen nemen voor de berekening van de behoefte van de minderjarige, dan is dat niet mogelijk vanwege het ontbreken van de benodigde gegevens over dat jaar. Voor zover de man heeft gesteld dat voor 2021 uitgegaan moet worden van € 750,= netto per persoon per maand uit de onderneming, te vermeerderen met de WIA-uitkering van de vrouw, gaat de rechtbank aan dit standpunt voorbij, nu de vrouw gemotiveerd heeft betwist dat enkel daarvan werd geleefd en de man zijn stelling niet nader heeft onderbouwd.
4.16. Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen bevestigd dat voor wat betreft hun inkomens in 2022 kan worden uitgegaan van de bedragen zoals die door de vrouw zijn genoemd in haar stukken. Dat betekent dat uitgegaan moet worden van een winst uit onderneming voor de man van € 60.841,=, een winst uit onderneming voor de vrouw van € 20.803,= en een WIA- uitkering voor de vrouw van € 17.105,=. De door de vrouw als productie 7 bij de brief d.d. 30 mei 2025 overgelegde berekeningen ten behoeve van de behoefte van de minderjarige zijn door de man niet betwist. Echter, de rechtbank concludeert dat de in de berekening van de vrouw opgenomen inkomsten niet geheel in overeenstemming zijn met de bedragen waarover tussen partijen ter zitting overeenstemming bestond. Zo heeft de vrouw in haar berekening ten behoeve van het NBI van de man nog inkomsten opgenomen uit bruto uitkering andere sociale verzekeringswetten en heeft zij in zowel de berekening van het NBI van de man als in de berekening van haar NBI het bedrag dat onder het kopje “fiscale winstberekening” in de fiscale rapporten aangifte inkomstenbelasting 2022 is genoemd opgenomen, terwijl partijen tijdens de mondelinge behandeling aangaven dat uitgegaan moet worden van een winst uit onderneming voor de man van € 60.841,= en een winst uit onderneming voor de vrouw van € 20.803,=. Laatstgenoemde bedragen volgen uit genoemde fiscale rapporten onder het kopje “totaal fiscale winst uit onderneming”. De rechtbank zal een berekening maken waarin de inkomsten zoals die tijdens de mondelinge behandeling zijn genoemd en waarover partijen overeenstemming hebben, worden opgenomen en waarin verder de uitgangspunten worden gehanteerd die de vrouw in haar berekening heeft opgenomen nu deze door de man niet zijn betwist.
4.17. Aan de hand van deze uitgangspunten becijfert de rechtbank het NBI van de vrouw ten tijde van de samenleving op een bedrag van € 2.675,= per maand en dat van de man op een bedrag van € 3.556,= per maand. Het NBGI van partijen ten tijde van de samenleving komt dan op € 6.231,= per maand.
4.18. Dit NBGI, gevoegd bij het ten aanzien van de minderjarige toepasselijke aantal kinderbijslagpunten, levert volgens de ‘Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’ een behoefte van de minderjarige op van € 800,= per maand in 2022. Rekening houdend met de wettelijke indexeringen bedraagt die behoefte in 2025 € 936,= per maand. Genoemde bedragen zijn in overeenstemming met de bedragen die volgen uit de berekening eigen aandeel kosten kinderen zoals opgesteld door de vrouw.
4.19. Beoordeeld dient te worden in welke verhouding de behoefte van de minderjarige tussen de onderhoudsplichtigen zal worden verdeeld. De rechtbank volgt ook in dit opzicht de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie, inhoudende dat de behoefte van kinderen tussen de onderhoudsplichtigen wordt verdeeld naar rato van hun draagkracht. Daartoe dient eerst het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de onderhoudsplichtigen te worden bepaald. Het bedrag aan draagkracht wordt in 2022 bij een NBI vanaf € 1.720,= per maand vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 x NBI + € 1.020,=)].
draagkracht partijen 2022
4.20. Partijen hebben geen draagkrachtberekeningen over 2022 overgelegd. De rechtbank zal, nu gesteld noch gebleken is dat dit anders moet zijn, uitgaan van voornoemde NBI-berekeningen met dien verstande dat in de berekening van de vrouw opgenomen wordt, zoals dat volgt uit het INA-programma, een bedrag van € 4.465,= per jaar aan Kindgebonden budget en Alleenstaande Ouderkop. Aan de hand van deze uitgangspunten becijfert de rechtbank het NBI van de vrouw op een bedrag ter hoogte van € 3.047,= per maand. Het NBI van de man is, zoals hierboven aangegeven € 3.556,= per maand.
4.21. De draagkracht van de vrouw is dan volgens de formule € 779,= per maand. De draagkracht van de man is dan volgens de formule € 1.028,= per maand.
4.22. De verdeling van de kosten van de kinderen over de onderhoudsplichtigen wordt dan berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte van de minderjarige, oftewel: het aandeel van de man bedraagt: € 1.028 / € 1.807 x € 800 = € 455,= het aandeel van de vrouw bedraagt: € 779 / € 1.807 x € 800 = € 345,=
4.23. Partijen zijn het eens over toepassing van een zorgkorting van 35%. Nu de behoefte van de minderjarige € 800,= per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van € 280,= per maand.
4.24. Het aandeel van de man wordt verminderd met dit bedrag, zodat de man als kinderbijdrage aan de vrouw in 2022 diende te betalen € 175,= per maand.
4.25. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat er -ten nadele van de minderjarige- een duidelijke wanverhouding bestaat tussen de onderhoudsbijdrage die voldoet aan de wettelijke maatstaven en die welke partijen zijn overeengekomen, zodat reeds om die reden het ouderschapsplan op dit punt gewijzigd dient te worden.
ingangsdatum
4.26. De vrouw heeft verzocht de kinderbijdrage te wijzigen met ingang van de datum van de beschikking. Nu de man daartegen geen verweer heeft gevoerd, bepaalt de rechtbank de ingangsdatum op de datum van deze beschikking. De door de man te betalen kinderbijdrage bedraagt dan in 2025, na wettelijke indexering, € 205,= per maand.
4.27. Gelet op het standpunt van de vrouw heeft de rechtbank vervolgens te beoordelen of na het opstellen van het ouderschapsplan sprake is van een wijziging van omstandigheden als bedoeld in artikel 1:401 lid 1 BW, waardoor de onderhoudsbijdrage niet langer aan de wettelijke maatstaven voldoet.
4.28. De door de vrouw genoemde omstandigheid dat de man te zijner tijd zonder haar de onderneming zal voortzetten, waarna de vrouw daaruit niet langer inkomen zal genieten, kan op dit moment niet leiden tot wijziging van de onderhoudsbijdrage. De man heeft het aandeel van de vrouw in de onderneming nog niet overgenomen, de vennootschap onder firma is nog niet geliquideerd, en de vrouw heeft nog inkomsten uit die onderneming. Sprake is van een mogelijk toekomstige gebeurtenis waarop niet vooruitgelopen kan worden. Onzeker is immers of c.q. wanneer de onderneming zonder de vrouw zal worden voortgezet door de man en hoe de financiële situatie van partijen en van de onderneming er op dat moment uitziet.
4.29. De vrouw heeft voorts gesteld dat een wijziging van omstandigheden gelegen is in het feit dat zij sinds december 2024 maandelijks aflost op een schuld aan de Belastingdienst in verband met te veel ontvangen WIA-uitkering. De man betwist de aflossing niet, maar stelt dat dit geen relevante wijziging van omstandigheden oplevert, die tot aanpassing van de onderhoudsbijdrage moet leiden.
4.30. Op grond van artikel 1:401 BW lid 1 BW kan een rechterlijke uitspraak of een overeenkomst betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. Niet elke wijziging van omstandigheden is voldoende voor wijziging van de onderhoudsbijdrage. Alleen die wijzigingen waardoor het aanvankelijk vastgestelde of overeengekomen bedrag niet langer voldoet aan de wettelijke maatstaven, zijn in dit opzicht rechtens relevant.
4.31. Gelet op de hiervoor onder 4.26 bepaalde ingangsdatum zal de rechtbank bezien of de in 2025 door de man te betalen bijdrage van € 205,= per maand met inachtneming van de wijziging van omstandigheden, waarvan sinds december 2024 sprake is, nog voldoet aan de wettelijke maatstaven.
behoefte minderjarige in 2025
4.32. Zoals onder r.o. 4.18. vermeld bedraagt de behoefte van de minderjarige in 2025 € 936,= per maand. Van die behoefte gaat de rechtbank uit. Het aandeel van partijen in de behoefte van de minderjarige becijfert de rechtbank aan de hand van ieders huidig netto besteedbaar inkomen (NBI), waarbij hun draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule of de tabel, zoals opgenomen in eerder genoemde aanbevelingen. Het bedrag aan draagkracht wordt in 2025 bij inkomens vanaf € 2.125,= per maand vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 x NBI + € 1.310,=)]. Voor de lagere inkomens (beneden een NBI van € 2.125,= per maand) zijn vaste bedragen per categorie van toepassing.
4.33. De rechtbank gaat voor wat betreft de vaststelling van het huidige NBI van partijen uit van hun inkomsten in 2023 nu de gegevens over dat jaar de meest recente inkomensgegevens zijn waarover de rechtbank beschikt. Daartoe wordt als volgt overwogen. De stelling van de man dat niet van de cijfers over 2023 kan worden uitgegaan nu deze cijfers nog niet definitief zijn, wordt gepasseerd. De vrouw heeft onweersproken gesteld dat het weliswaar conceptcijfers betreft, maar dat de definitieve cijfers daarvan niet of nauwelijks zullen afwijken. Verder heeft geen van partijen gesteld dat die cijfers niet correct zijn of geen reële weergave van de werkelijkheid betreffen. De vrouw heeft draagkrachtberekeningen in het geding gebracht, waarin is uitgegaan van de situatie dat de man de onderneming zonder de vrouw drijft en de volledige winst aan hem toekomt en de vrouw enkel inkomen uit een WIA-uitkering geniet. Zoals hiervoor overwogen betreft dit een mogelijk toekomstige situatie, waarop niet vooruitgelopen kan worden, zodat de berekeningen van de vrouw niet worden gevolgd.
4.34. Voor wat betreft het NBI van partijen hanteert de rechtbank de totaal fiscale winst uit onderneming zoals deze volgt uit de fiscaal rapporten aangifte inkomstenbelasting 2023 van de man en de vrouw, nu partijen daar ook vanuit zijn gegaan in hun NBI-berekeningen voor 2022.
draagkracht man 2025
4.35. Voor de man wordt dan uitgegaan van een winst uit onderneming van € 87.959,= per jaar. Verder rekening houdend met de toepasselijke ondernemersaftrek (zelfstandigenaftrek, en mkb-winstvrijstelling), de premie lijfrente zoals volgt uit het fiscaal rapport aangifte inkomstenbelasting 2023 van € 630,= per jaar, de uit dat rapport volgende premie arbeidsongeschiktheidsverzekering van € 3.635,= per jaar, de van toepassing zijnde heffingskortingen (algemene heffingskorting, arbeidskorting) en de verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen. Verder is de op aanslag te betalen inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet in aanmerking genomen. Aan de hand van deze uitgangspunten becijfert de rechtbank het huidige NBI van de man op een bedrag ter hoogte van € 4.691,= per maand.
4.36. De draagkracht van de man is dan volgens de formule € 1.382,= per maand.
draagkracht vrouw 2025
4.37. Voor de vrouw wordt dan uitgegaan van een winst uit onderneming van € 23.692,= per jaar en, conform de jaaropgaaf 2023, een WIA-uitkering van € 15.185,= per jaar. Verder wordt rekening gehouden met de toepasselijke ondernemersaftrek (zelfstandigenaftrek, en mkb-winstvrijstelling), de van toepassing zijnde heffingskortingen en de verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen. Daarnaast komt de vrouw met dit inkomen in aanmerking voor een kindgebonden budget en de daarvan deel uitmakende alleenstaande ouderkop op jaarbasis van € 6.459,= per jaar. Verder is de op aanslag te betalen inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet in aanmerking genomen. Aan de hand van deze uitgangspunten becijfert de rechtbank het huidige NBI van de vrouw op een bedrag ter hoogte van € 3.288,= per maand.
4.38. De rechtbank houdt aan de zijde van de vrouw rekening met de tussen partijen vaststaande last ter zake van de aflossing van de schuld aan de Belastingdienst van € 200,= per maand door het draagkrachtloos inkomen daarmee te verhogen. De draagkracht van de vrouw bedraagt dan 70% x [NBI – (0,3 x NBI + € 1.310,= + € 200,=)]= € 554,= per maand.
4.39. De verdeling van de kosten van de kinderen over de onderhoudsplichtigen wordt dan berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte van de minderjarige, oftewel: het aandeel van de man bedraagt: € 1.382 / € 1.936 x € 936 = € 668,= het aandeel van de vrouw bedraagt: € 554 / € 1.936 x € 936 = € 268,=
4.40. Partijen zijn het eens over toepassing van een zorgkorting van 35%. Nu de behoefte van de minderjarige € 936,= per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van € 328,= per maand.
4.41. Het aandeel van de man wordt verminderd met dit bedrag, zodat de man met inachtneming van de wijziging van omstandigheden als kinderbijdrage in 2025 dient te betalen € 340,= per maand.
4.42. Hieruit volgt dat de onder r.o. 4.26. berekende door de man te betalen kinderbijdrage niet langer voldoet aan de wettelijke maatstaven, zodat sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden. De rechtbank zal dan ook, onder wijziging van het ouderschapsplan ten aanzien van de daarin overeengekomen kinderbijdrage, bepalen dat de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige met ingang van heden wordt vastgesteld op € 340,= per maand, voor de toekomst bij vooruitbetaling te voldoen.
4.43. De rechtbank heeft berekeningen gemaakt. Gescande exemplaren van deze berekeningen zijn als bijlage aan deze beschikking toegevoegd en maken daarvan deel uit.
ingetrokken verzoeken
4.44. De man heeft tijdens de mondelinge behandeling zijn verzoek om het nog te overleggen echtscheidingsconvenant aan de beschikking te hechten en deel uit te laten maken van de beschikking ingetrokken. Voorts heeft hij zijn verzoek om te bepalen dat partijen in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden hun medewerking dienen te verlenen aan het vaststellen van de waarde van de aandelen van partijen in de Graanbeurs overeenkomstig het bepaalde in artikel 20 van de vennootschapsovereenkomst van 1 april 2004 en het bepaalde in de vaststellingsovereenkomst van 1 januari 2008 ingetrokken. De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling haar verzoeken ten aanzien van de wijze van afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, het hoofdverblijf van de minderjarige en de zorgregeling ingetrokken. Partijen hebben tijdens de mondelinge behandeling aangegeven dat zij de huwelijkse voorwaarden voor zover het betreft de verdeling van de gemeenschap van goederen naar tevredenheid hebben afgewikkeld. De rechtbank kan genoemde ingetrokken verzoeken dan ook niet meer beoordelen en zal deze op onderstaande wijze afwijzen.
5 De beslissing
De rechtbank:
spreekt uit de echtscheiding tussen partijen, op [datum] 2011 te Terneuzen met elkaar gehuwd;
bepaalt dat de onderling getroffen regelingen in het ouderschapsplan als in de beschikking opgenomen moeten worden beschouwd onder verwijzing naar de als bijlage ingevoegde scan van het ouderschapsplan;
bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, onder wijziging van het van deze beschikking deel uitmakende ouderschapsplan ten aanzien van de daarin overeengekomen kinderbijdrage, de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige met ingang van heden op € 340,= per maand, voor de toekomst bij vooruitbetaling te voldoen;
wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mr. Struijs, rechter, tevens kinderrechter en in het openbaar uitgesproken op 1 juli 2025, in tegenwoordigheid van mr. Krijger-de Keuning, griffier.
Mededeling van de griffier: Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch.