ECLI:NL:RBZWB:2024:6982 - Rechtbank Zeeland-West-Brabant - 14 oktober 2024
Uitspraak
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 24/3282 PW en 24/3283 PW
[betrokkene], uit [plaats 1] , betrokkene, (gemachtigde: mr. R.S. Vriend),
en
(gemachtigden: [naam 2] en mr. N.M. Feijtel).
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eiser tegen de intrekking en terugvordering van de uitkering en bijzondere bijstand van betrokkene op grond van de Participatiewet (BRE 24/3282 PW) en het opleggen van een boete (BRE 24/3283 PW).
Feiten en omstandigheden 2. Betrokkene ontving sinds 21 september 2021 een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet naar de norm voor verblijf in een inrichting. Op 1 maart 2022 is deze omgezet naar een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande, omdat zij was verhuisd naar een zelfstandige woonruimte aan de [adres] te [plaats 2] (uitkeringsadres). Daarnaast ontving betrokkene bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering.
Betrokkene staat sinds [datum] 2018 onder curatele en bewind bij eiser.
Beroepsgronden
3. Eiser heeft aangevoerd dat Orionis zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat betrokkene de inlichtingenverplichting heeft geschonden, zodat ten onrechte de bijstand over de periode van 1 januari 2023 tot en met 31 mei 2023 is ingetrokken en teruggevorderd, per 1 juni 2023 is beëindigd en een boete is opgelegd. Eiser heeft daartoe aangevoerd dat Orionis zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er een grondslag voor een onderzoek en een huisbezoek was. De onderzoeksbevindingen zijn daarnaast onvoldoende om te concluderen dat betrokkene haar hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had. Verder heeft Orionis zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat er geen dringende redenen zijn op grond waarvan van terugvordering had moeten worden afgezien. Ook heeft Orionis bij oplegging van de boete geen rekening gehouden met de persoonlijke situatie van betrokkene. Indien en voor zover er sprake is van verwijtbaarheid, zou er slechts sprake kunnen zijn van verminderde verwijtbaarheid.
Juridisch kader
4. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Beoordeling door de rechtbank
5. De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of Orionis op goede gronden de bijstandsuitkering en bijzondere bijstand van betrokkene over de periode van 1 januari 2023 tot en met 31 mei 2023 heeft ingetrokken en teruggevorderd en aan haar een boete van
€ 729,- heeft opgelegd. De rechtbank doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
Intrekking en terugvordering – BRE 24/3282 PW
6. Orionis heeft de bijstand ingetrokken en teruggevorderd, omdat betrokkene de inlichtingenplicht heeft geschonden. Betrokkene heeft namelijk niet gemeld dat zij sinds
1 januari 2023 niet meer woonde op het uitkeringsadres.
7. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) is intrekking van bijstand een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan, in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
Mocht Orionis de woon- en leefsituatie van betrokkene onderzoeken?
8. Eiser heeft aangevoerd dat de start van het onderzoek is gebaseerd op een onjuiste interpretatie van hetgeen betrokkene tegenover Orionis heeft verklaard. Daarbij heeft Orionis geen rekening gehouden met de persoon van betrokkene. Nu Orionis ermee bekend was dat betrokkene onder curatele stond, een licht verstandelijke beperking heeft en een indicatie op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) heeft gehad, had Orionis contact dienen op te nemen met eiser om na te gaan of de vermeende ontvangen informatie juist was. Nu bleek pas tijdens het gesprek op 4 juli 2023 dat deze informatie niet juist is. Door betrokkene en eiser wordt dan aangegeven dat het niet juist was dat betrokkene bij haar vriend zou wonen. Betrokkene heeft wel een vriend in [plaats 3] , maar verblijft nog altijd in haar eigen woning in [plaats 2] .
8.1. Naar het oordeel van de rechtbank heeft Orionis terecht overwogen op grond van artikel 53a, zesde lid, van de Participatiewet bevoegd te zijn een onderzoek te starten naar de rechtmatigheid van de aan betrokkene verleende bijstand. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB kan deze onderzoeksbevoegdheid steeds en spontaan worden uitgeoefend ten aanzien van alle bijstandsgerechtigden en is daartoe dus geen daaraan voorafgaand en redengevend feit, signaal, grond of vermoeden vereist.
Voor zover eiser stelt dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest, omdat hij onvoldoende bij het onderzoek is betrokken, volgt de rechtbank dit niet. Eiser is aanwezig geweest bij het gesprek met betrokkene op 4 juli 2023 en is dus in de gelegenheid gesteld om de belangen van betrokkene te behartigen en te reageren op het onderzoek. Ook in het verdere verloop van de procedure is eiser betrokken. Nu het onderzoek is gericht op het verwerven van objectieve feitelijke informatie, heeft Orionis eiser daarbij niet verder hoeven te betrekken.
Is het bezoek aan het uitkeringsadres op 21 juni 2023 aan te merken als huisbezoek?
9. Partijen zijn verdeeld over de vraag of het bezoek van medewerkers van Orionis aan het uitkeringsadres op 21 juni 2023 is aan te merken als een huisbezoek. Nu uit het rapport van de handhavingsmedewerkers van 27 juli 2023 blijkt dat zij toen het pand niet hebben betreden, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een huisbezoek. Dit vindt steun in de uitspraak van de CRvB van 18 oktober 2016.
Was er een redelijke grond voor een huisbezoek op 4 juli 2023?
10. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB is sprake van een redelijke grond voor een huisbezoek als voorafgaand aan - dat wil zeggen: voor of uiterlijk bij aanvang van - het huisbezoek duidelijk is dát en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand en het bijstandverlenend orgaan deze gegevens niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kan verifiëren.
Aldus dient bij de beantwoording van de vraag of een inbreuk op het huisrecht is gemaakt in de zin van artikel 8, tweede lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), tevens te worden onderzocht of het noodzakelijk is om een huisbezoek als controlemiddel in te zetten en of dat controlemiddel proportioneel is. Bij dat laatste is vooral van belang de vraag of is voldaan aan het vereiste van subsidiariteit, in die zin dat aan het bestuursorgaan geen andere passende, minder ingrijpende middelen ter beschikking staan om de rechtmatigheid van de uitkering te onderzoeken. Beide elementen vormen onderdeel van de beantwoording van de vraag of een redelijke grond bestond voor het huisbezoek en het bestuursorgaan zal zich dan ook van beide elementen rekenschap moeten geven voorafgaand aan het inzetten van dit verstrekkende controlemiddel.
10.1. Eiser heeft aangevoerd dat Orionis ten onrechte heeft gesteld dat er een redelijke grond bestond voor het afleggen van een huisbezoek en dat sprake is van schending van artikel 8 van het EVRM. De enkele mededeling van betrokkene op 14 juni 2023 dat zij bij haar vriend verblijft zonder daarover navraag te doen bij eiser en de uitlating van betrokkene dat zij bij haar vriend, zus en moeder verbleef, bieden onvoldoende grondslag voor een huisbezoek. Eiser is verder van mening dat er minder verstrekkend onderzoek gedaan had kunnen worden, waaronder het ondervragen van buurtgenoten en het posten in de omgeving van de woonruimte van betrokkene. De regels omtrent proportionaliteit en subsidiariteit zijn dan ook geschonden, aldus eiser, zodat de bevindingen vanuit het huisbezoek niet mogen worden meegenomen en er onvoldoende grondslag is om te oordelen dat betrokkene haar hoofdverblijf niet had op het uitkeringsadres.
10.2. Naar het oordeel van de rechtbank heeft Orionis zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat er een redelijke grond bestond voor het afleggen van een huisbezoek op 4 juli 2023.
Naar het oordeel van de rechtbank was dit huisbezoek proportioneel. Orionis kon redelijkerwijs twijfelen aan de juistheid van de door betrokkene verstrekte informatie over haar woonsituatie. Uit de overgelegde bankafschriften blijkt namelijk dat in de periode van 1 januari 2023 tot en met 21 juni 2023 alle pintransacties op twee na buiten Walcheren hebben plaatsgevonden. De beheerder van het pand waar betrokkene woonde heeft daarnaast op 21 juni 2023 verklaard dat hij haar sinds ongeveer begin mei 2023 niet heeft gezien en de laatste keer dat hij haar zag zij spullen met haar vriend kwam ophalen. Tevens heeft betrokkene voorafgaand aan het huisbezoek op 4 juli 2023 verklaard dat zij in een week ongeveer drie dagen bij haar vriend, twee dagen bij haar zus en twee dagen bij haar moeder verblijft, waarvan zij één dag weer terug naar haar kamer in [plaats 2] gaat.
Naar het oordeel van de rechtbank bestond er daarnaast geen andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze om haar woon- en leefsituatie te verifiëren. Orionis heeft in dit kader aangevoerd dat besloten is geen verbruiksgegevens op te vragen, omdat betrokkene een kamer huurt waarbij stroom en gas niet van huisgenoten zijn te scheiden. Betrokkene heeft dit ter zitting bevestigd. De rechtbank kan Orionis volgen in het standpunt dat het opvragen van verbruiksgegevens dan geen effectief middel is. Vanwege het risico dat de feitelijke situatie zou worden gewijzigd heeft Orionis ook geen aanleiding hoeven zien om eerst uitgebreid buurtonderzoek te doen of bij de woning van betrokkene te posten.
Had betrokkene haar hoofdverblijf op het uitkeringsadres?
11. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB heeft een betrokkene zijn woonplaats, daar waar hij zijn hoofdverblijf heeft. Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven bevindt. Dit dient te worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
11.1. Eiser heeft aangevoerd dat de verkregen informatie tijdens de telefonische mededeling van betrokkene berust op een verkeerde interpretatie en als zodanig niet ten grondslag gelegd kan en mag worden aan het bestreden besluit. Tijdens dit gesprek is daarbij door betrokkene geen datum genoemd, zodat Orionis op grond hiervan niet kan stellen dat zij sinds 1 januari 2023 niet meer in de woning zou hebben verbleven. Met betrekking tot de pintransacties buiten Walcheren voert eiser aan dat betrokkene soms kortdurend verblijft bij haar vriend in [plaats 3] en dat zij veel in [plaats 4] was om haar zus te ondersteunen in verband met zwangerschapsproblemen en te helpen met de verzorging van de drie kinderen van haar zus. Betrokkene heeft daarbij ook de hulp en ondersteuning van haar familie nodig. Betrokkene was regelmatig met familie samen en haar familie hielp haar met het doen van boodschappen. Met betrekking tot de bevindingen tijdens het huisbezoek voert eiser aan dat betrokkene haar toiletspullen en ondergoed/sokken op dat moment bij zich had in een tas. Betrokkene voelde zich niet thuis in de kamer en leefde vanuit haar tas. Betrokkene had slechts de beschikking over een koelkast in een gezamenlijke ruimte en zij kan zelf niet koken. Dat de beheerder van het pand betrokkene vanaf begin mei 2023 niet meer heeft gezien kan niet de conclusie dragen dat zij niet haar hoofdverblijf op het uitkeringsadres heeft, omdat bijvoorbeeld niet is nagegaan hoe vaak hij de overige bewoners normaal gesproken ziet en of hij in de betreffende periode ook zelf aanwezig is geweest. Bovendien is betrokkene op zichzelf en spreekt zij weinig of niet met buurtbewoners. Er heeft tenslotte in de periode van januari 2023 tot en met juli 2023 geen onderzoek plaatsgevonden, aldus eiser. Ter zitting heeft eiser toegelicht dat hiermee wordt gedoeld op een minder verstrekkend onderzoek.
11.2. Naar het oordeel van de rechtbank heeft Orionis op goede gronden de conclusie getrokken dat betrokkene het centrum van haar maatschappelijk leven niet in [plaats 2] had sinds 1 januari 2023. Orionis heeft daarbij in aanmerking kunnen nemen dat alle pintransacties vanaf die datum buiten Walcheren hebben plaatsgevonden, met uitzondering van twee pintransacties op 15 juni 2023. Verder is tijdens het huisbezoek vastgesteld dat er weinig tot geen kleding en geen levensmiddelen en toiletspullen aanwezig waren. De stelling van eiser dat betrokkene slechts de beschikking had over een koelkast in een gezamenlijke ruimte en zij zelf niet kan koken, baat eiser niet nu er in de gezamenlijke koelkast ook geen spullen van betrokkene lagen en zij bijvoorbeeld kant-en-klaar maaltijden had kunnen kopen en bewaren. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB duidt de afwezigheid van ieder voedsel niet op daadwerkelijke bewoning.
Is sprake van schending van de inlichtingenplicht? 12. Schending van de inlichtingenplicht levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenplicht zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
12.1. Betrokkene was naar het oordeel van de rechtbank op grond van artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet verplicht juiste en volledige informatie over haar feitelijke woon- en verblijfadres te verstrekken, omdat dat gegeven voor de beoordeling van het recht op bijstand en de voortzetting daarvan een essentieel gegeven is. Door bij Orionis niet te melden dat zij sinds 1 januari 2023 niet meer op het uitkeringsadres woonde heeft betrokkene dan ook haar inlichtingenplicht geschonden. Omdat de woonsituatie van betrokkene in de te beoordelen periode onduidelijk is gebleven, kan niet worden vastgesteld of zij in deze periode recht had op bijstand.
De stelling van eiser dat betrokkene van de schending van de inlichtingenplicht geen verwijt kan worden gemaakt omdat zij een licht verstandelijke beperking heeft en een Wlz-indicatie had, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Uit de door eiser overgelegde stukken blijkt namelijk niet dat betrokkene vanwege haar beperkingen niet aan de inlichtingenplicht kon voldoen. Bovendien rustte de inlichtingenplicht naar het oordeel van de rechtbank mede op eiser in de hoedanigheid van curator van betrokkene. De toelichting van eiser ter zitting dat hij zijn rol beperkter ziet en dat een curator niet altijd signalen krijgt over bijvoorbeeld een adreswijziging, maakt dit niet anders. Uit vaste rechtspraak van de CRvB volgt namelijk dat het handelen of nalaten van een belangenbehartiger in beginsel wordt toegerekend aan degene die zijn zaken door die persoon laat waarnemen en dat in het kader van de nakoming van de inlichtingenplicht, in het bijzonder met betrekking tot de vraag of het belang van de inlichtingen voor de vaststelling van de (omvang van) het recht op bijstand redelijkerwijs duidelijk is, wordt aangesloten bij de wetenschap en het kennisniveau van degene die zich als belangenhartiger heeft gepresenteerd.
Als gevolg van de vaststelling dat betrokkene de op haar rustende inlichtingenplicht heeft geschonden was Orionis vervolgens op grond van artikel 54, derde lid, van de Participatiewet gehouden de bijstandsuitkering en bijzondere bijstand van betrokkene in te trekken.
Is terecht overgegaan tot terugvordering? 13. Orionis is in geval van schending van de inlichtingenplicht op grond van artikel 58, eerste lid, van de Participatiewet gehouden de te veel betaalde uitkering van betrokkene terug te vorderen. Op grond van artikel 58, achtste lid, van de Participatiewet is Orionis bevoegd geheel of gedeeltelijk af te zien van terugvordering indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
Uit de uitspraak van de CRvB van 18 april 2024
13.1. Eiser heeft aangevoerd dat onvoldoende rekening wordt gehouden met de beperkingen die betrokkene heeft en de daarbij horende zorgbehoefte. Betrokkene heeft tijdens het gesprek op 4 juli 2023 aangegeven dat zij met grote regelmaat bij anderen verblijft, omdat zij zich niet prettig voelt in haar eigen kamer/woning. Dit is te wijten aan haar psychische problematiek en mag niet, dan wel niet geheel, op haar worden afgewenteld. Betrokkene heeft Wlz-indicatie gehad en er wordt getracht om wederom een Wlz-indicatie te verkrijgen. Feitelijk betekent dit dat zij in een beschermd wonen setting zou moeten wonen waar 24 uur per dag begeleiding is. In de periode waarop het bestreden besluit ziet woonde zij – uit nood en vanwege wachtlijstproblematiek – op een donkere kamer. Betrokkene was eenzaam en miste de hulp die zij normaliter wel nodig heeft en waar zij op leunde.
13.2. Naar het oordeel van de rechtbank heeft Orionis zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat geen sprake is van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk af te zien van terugvordering. Uit de door eiser overgelegde stukken blijkt namelijk niet dat er een relatie bestaat tussen de beperkingen van betrokkene en de oorzaak van het schenden van de inlichtingenplicht. Dat betrokkene eenzaam was en hulp miste, doet niet af aan het feit dat zij de verplaatsing van haar hoofdverblijf tijdig had moeten melden bij Orionis. Niet gesteld is dat de gezondheidssituatie van betrokkene is verslechterd vanwege de terugvordering. Eiser heeft evenmin gesteld dat betrokkene als gevolg van de terugvordering in financiële problemen verkeert. Ook heeft Orionis ter zitting bevestigd dat betrokkene zich in het kader van de invordering of verrekening kan beroepen op de regels over de beslagvrije voet. Tot slot weegt de rechtbank mee dat Orionis geen aandeel heeft gehad in de redenen voor terugvordering.
Boete – BRE 24/3283 PW
14. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB
14.1. Eiser heeft aangevoerd dat bij oplegging van de boete geen rekening is gehouden met de persoonlijke omstandigheden van betrokkene. Betrokkene heeft een licht verstandelijke beperking en had een Wlz-indicatie. Zij is daardoor niet in staat om de verplichtingen die gekoppeld zijn aan het verkrijgen van een uitkering op grond van de Participatiewet, zelfstandig na te komen. Eiser is slechts gedeeltelijk verantwoordelijk voor het nakomen van die verplichtingen, betrokkene heeft hierin ook altijd een eigen rol. Voor eiser is altijd duidelijk geweest dat betrokkene tijd bij haar familie en vriend doorbracht, maar dat zij nog altijd haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Het enkele feit dat eiser zicht heeft op de bankafschriften kan niet de conclusie dragen dat hij daarmee ook dagelijks wetenschap had van het verblijf van betrokkene. Indien en voor zover er sprake zou zijn van verwijtbaarheid, zou er slechts sprake kunnen zijn van verminderde verwijtbaarheid.
14.2. Naar het oordeel van de rechtbank heeft Orionis voldoende aangetoond dat betrokkene de inlichtingenplicht heeft geschonden door geen melding te maken van het niet wonen op het uitkeringsadres. Orionis heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat sprake is van normale verwijtbaarheid en de boete vastgesteld op 50% van het benadelingsbedrag. Orionis heeft overwogen dat bij betrokkene sprake is van omstandigheden van sociale, psychische of medische aard waardoor de gedraging haar niet geheel kan worden toegerekend. Nu betrokkene onder curatele staat, zijn haar beperkingen echter niet langer een reden om de verwijtbaarheid naar beneden vast te stellen van normale naar verminderde verwijtbaarheid. Eiser had namelijk de verplichting om de inlichtingenplicht namens betrokkene na te komen. Zoals hiervoor al is overwogen volgt uit vaste rechtspraak van de CRvB dat het handelen of nalaten van een belangenbehartiger in beginsel wordt toegerekend aan degene die zijn zaken door die persoon laat waarnemen en dat in het kader van de nakoming van de inlichtingenplicht wordt aangesloten bij de wetenschap en het kennisniveau van degene die zich als belangenhartiger heeft gepresenteerd.
De rechtbank concludeert dat Orionis gehouden was betrokkene een boete op te leggen
Conclusie en gevolgen
15. De beroepen zijn ongegrond. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.
Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Snoeks, rechter, in aanwezigheid van C.M.A. Groenendaal, griffier, op 15 oktober 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving
Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
Artikel 8
1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Participatiewet
Artikel 17
1. De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
Artikel 18a
1. Het college legt een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de verplichting, bedoeld in de artikelen 17, eerste lid, of 36b, vierde lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen. Indien de feiten en omstandigheden, bedoeld in de artikelen 17, eerste lid, of 36b, vierde lid, en artikel 30c, derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet of niet behoorlijk zijn medegedeeld of de gegevens en bewijsstukken, bedoeld in artikel 30c, tweede lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet of niet behoorlijk zijn verstrekt en deze overtredingen opzettelijk zijn begaan, bedraagt de bestuurlijke boete ten hoogste het bedrag van de vijfde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht. Indien de feiten en omstandigheden, bedoeld in de artikelen 17, eerste lid, of 36b, vierde lid, en artikel 30c, derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet of niet behoorlijk zijn medegedeeld of de gegevens en bewijsstukken, bedoeld in artikel 30c, tweede lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet of niet behoorlijk zijn verstrekt en deze overtredingen niet opzettelijk zijn begaan, bedraagt de bestuurlijke boete ten hoogste het bedrag van de derde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht.
2. In dit artikel wordt onder benadelingsbedrag verstaan het bedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in de artikelen 17, eerste lid, of 36b, vierde lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand of studietoeslag als bedoeld in artikel 36b is ontvangen.
(…)
7. Het college kan afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
Artikel 54
1. Indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent, kan het college het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken opschorten:
a. vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft, of
b. vanaf de dag van het verzuim indien niet kan worden bepaald op welke periode dit verzuim betrekking heeft.
2. Het college doet mededeling van de opschorting aan de belanghebbende en nodigt hem uit binnen een door hen te stellen termijn het verzuim te herstellen.
3. Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken, indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
4. Als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, kan het college na het verstrijken van deze termijn het besluit tot toekenning van bijstand intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.
Artikel 58
1. Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.
(…)
8. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Boetebesluit socialezekerheidswetten
Artikel 2
1. Indien als gevolg van overtreding van de inlichtingenverplichting sprake is van een benadelingsbedrag, worden bij de vaststelling van de hoogte van de bestuurlijke boete de uitgangspunten in het tweede tot en met het tiende lid in acht genomen.
2. Indien de inlichtingenverplichting opzettelijk is overtreden, wordt de bestuurlijke boete vastgesteld op 100 procent van het benadelingsbedrag.
3. Indien sprake is van grove schuld ten aanzien van de overtreding van de inlichtingenverplichting, wordt de bestuurlijke boete vastgesteld op 75 procent van het benadelingsbedrag.
4. Indien geen sprake is van opzet of grove schuld ten aanzien van de overtreding van de inlichtingenverplichting, wordt de bestuurlijke boete vastgesteld op 50 procent van het benadelingsbedrag.
5. Indien sprake is van verminderde verwijtbaarheid ten aanzien van de overtreding van de inlichtingenverplichting, wordt de bestuurlijke boete vastgesteld op 25 procent van het benadelingsbedrag.
(…)
10. De stelplicht en bewijslast van feiten en omstandigheden die aanleiding kunnen geven voor verlaging van de bestuurlijke boete rust op betrokkene. Indien het bestuursorgaan op de hoogte is van bijzondere omstandigheden, wordt bij het opleggen van de bestuurlijke boete daarmee rekening gehouden.
Artikel 2a
1. Bij de bepaling van de hoogte van de bestuurlijke boete wordt de mate waarin de gedraging aan de betrokkene kan worden verweten beoordeeld naar de omstandigheden waarin betrokkene verkeerde op het moment dat hij de inlichtingenverplichting had moeten nakomen.
2. Bij de beoordeling van de mate waarin de gedraging aan de betrokkene kan worden verweten, leiden in ieder geval de volgende criteria tot verminderde verwijtbaarheid:
a. de betrokkene verkeerde in onvoorziene en ongewenste omstandigheden, die niet tot het normale levenspatroon behoren en die hem weliswaar niet in de feitelijke onmogelijkheid brachten om aan de inlichtingenverplichting te voldoen, maar die emotioneel zo ontwrichtend waren dat hem niet volledig valt toe te rekenen dat de inlichtingen niet tijdig of volledig zijn verstrekt;
b. de betrokkene verkeerde in een zodanige geestelijke toestand dat hem de overtreding niet volledig valt aan te rekenen;
c. de betrokkene heeft wel inlichtingen verstrekt, die echter onjuist of onvolledig waren, of heeft anderszins een wijziging van omstandigheden niet onverwijld gemeld, maar uit eigen beweging alsnog de juiste inlichtingen verstrekt voordat de overtreding is geconstateerd, tenzij de betrokkene deze inlichtingen heeft verstrekt in het kader van toezicht op de naleving van een inlichtingenverplichting;
d. de overtreding van de inlichtingenverplichting of de hoogte van het benadelingsbedrag is mede te wijten aan het bestuursorgaan dat bevoegd is de bestuurlijke boete op te leggen, of
e. er is sprake van een samenloop van omstandigheden die elk op zich niet, maar in hun onderlinge samenhang beschouwd wel leiden tot verminderde verwijtbaarheid.
Beleidsregels terug- en invordering Orionis Walcheren
Artikel 2 Het dagelijks bestuur maakt, naast de verplichtingen die rechtstreeks uit de wet voortvloeien, gebruik van de bevoegdheden, zoals deze in de PW en de IOAW/IOAZ aan het dagelijks bestuur zijn gegeven tot:
a. het opschorten, herzien of intrekken van het besluit tot toekenning ingevolge artikel 54, lid 1, 3 en 4 PW en 17, lid 1, 3 en 4 van de IOAW/IOAZ;
b. het terugvorderen van ten onrechte verleende bijstand zoals neergelegd in de artikelen 58, lid 2 en artikel 59 PW en artikel 25, lid 2 en 3 en artikel 26 IOAW/IOAZ;
Artikel 4 Het dagelijks bestuur ziet slechts af van terugvordering vanwege dringende redenen, indien bijzondere omstandigheden in het individuele geval ertoe leiden dat de (mede)belanghebbende minderjarige gezinsleden in dusdanige behoeftige omstandigheden verkeren dat afzien van (verdere) terugvordering onvermijdelijk is.
Artikel 22 Het dagelijks bestuur kan in de gevallen waarin deze beleidsregels niet voorzien, dan wel in gevallen waarin toepassing van deze beleidsregels leidt tot onevenredig nadelige gevolgen voor de belanghebbende, besluiten om op individuele gronden van deze beleidsregels af te wijken.
Bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 20 februari 2024 (ECLI:NL:CRVB:2024:327).
Bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 4 juli 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2284).
(ECLI:NL:CRVB:2016:4428).
Bijvoorbeeld de uitspraken van de CRvB van 8 mei 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:1376) en 19 mei 2023 (ECLI:NL:CRVB:2023:973).
Bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 15 december 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:3231).
Bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 31 december 2007 (ECLI:NL:CRVB:2007:BC1813).
Bijvoorbeeld de uitspraken van de CRvB van 27 oktober 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:3760) en
23 februari 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:605).
Bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 3 september 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:2935).
ECLI:NL:CRVB:2024:726.
bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 21 januari 2021 (ECLI:NL:CRVB:2021:145).
Bijvoorbeeld de uitspraken van de CRvB van 27 oktober 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:3760) en
23 februari 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:605).
bijvoorbeeld de uitspraken van de CRvB van 28 maart 2023 (ECLI:NL:CRVB:2023:584) en
11 oktober 2022 (ECLI:NL:CRVB:2022:2210).