ECLI:NL:RBZWB:2024:4874 - Rechtbank Zeeland-West-Brabant - 25 juli 2024
Uitspraak
Uitspraak inhoud
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 24/3331 PW
**[betrokkene] ,**uit [plaats] , betrokkene, (gemachtigde: mr. C.L.J. Beljaarts),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda (het college), verweerder.
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de afwijzing van de aanvragen om bijzondere bijstand voor de kosten van rechtsbijstand, bewindvoering en griffierecht op grond van de Participatiewet.
Feiten en omstandigheden 2. Betrokkene ontvangt sinds 1 november 2018 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
Beroepsgronden
3. Eiseres betwist dat betrokkene voldoende draagkracht heeft om de kosten waarvoor bijzondere bijstand is aangevraagd uit zijn inkomen te voldoen. Uit het budgetplan blijkt dat er sprake is van een tekort van € 94,69 per maand. Dit komt onder andere door de hoogte van de eigen bijdrage en de servicekosten van de instelling waarin betrokkene verblijft. Het college zou met (in ieder geval) deze kosten rekening moeten houden in haar draagkrachtberekening. Eiseres doet daarnaast een beroep op de hardheidsclausule van artikel 26 van de Beleidsregels Bijzondere Bijstand en Regelingen Breda 2020 (Beleidsregels), omdat het volgen van de Beleidsregels zou leiden tot disproportionele onredelijkheid of onbillijkheid.
Juridisch kader
4. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Beoordeling door de rechtbank
5. De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of het college de aanvragen om bijzondere bijstand voor de kosten van rechtsbijstand, bewindvoering en griffierecht heeft kunnen afwijzen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
5.1. Het college heeft de aanvragen afgewezen, omdat betrokkene de kosten uit de draagkracht uit inkomen had kunnen voldoen.
5.2. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) dient bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de Participatiewet eerst beoordeeld te worden of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de betrokkene noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Ten slotte dient de vraag te worden beantwoord of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, de individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm.
5.3. Niet in geschil is dat de kosten waarvoor namens betrokkene bijzondere bijstand is aangevraagd zijn gemaakt, dat zij noodzakelijk zijn en uit bijzondere omstandigheden voortvloeien. Het geschil ziet op de vraag of de kosten kunnen worden voldaan uit de draagkracht uit inkomen.
Verder is niet in geschil dat betrokkene verblijft in een inrichting in de zin van artikel 1, aanhef en onder f, van de Participatiewet en dat de norm uit artikel 23 van de Participatiewet (de norm bij een verblijf in een inrichting voor een alleenstaande) van toepassing is op betrokkene.
Draagkrachtberekening
6. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB heeft de bijstandverlenende instantie een zekere beoordelingsruimte bij de vaststelling van de draagkracht van de betrokkene. Deze beoordelingsruimte houdt in dat de bijstandverlenende instantie vrij is te bepalen met welk deel van het in aanmerking te nemen inkomen boven bijstandsniveau rekening wordt gehouden en over welke periode de draagkracht in aanmerking wordt genomen.
6.1. Op grond van artikel 5, eerste lid, van de Beleidsregels heeft een betrokkene bij een inkomen tot 110% van de relevante bijstandsnorm geen draagkracht. Op grond van artikel 8, tweede lid, van de Beleidsregels moet het inkomen boven deze 110% volledig worden ingezet voor de betaling van de bijzondere noodzakelijke kosten van het bestaan.
6.2. Eiseres heeft betwist dat de op basis van de inrichtingsnorm berekende draagkracht voldoende is om de kosten waarvoor bijzondere bijstand is aangevraagd uit het inkomen van betrokkene te voldoen. Eiseres heeft gesteld dat het college in ieder geval rekening moet houden met de hoogte van de eigen bijdrage en de servicekosten bij de berekening van de draagkracht van betrokkene.
6.3. De rechtbank overweegt dat de inrichtingsnorm lager is dan de norm voor een alleenstaande omdat ervan uit wordt gegaan dat de zorginstelling voorziet in een aantal belangrijke bestaanskosten, waardoor iemand die in een inrichting woont bepaalde kosten niet hoeft te maken. Daar volgt uit dat als dergelijke bestaanskosten wél gemaakt moeten worden, omdat de zorginstelling daarin niet voorziet, dat een reden zou kunnen zijn om daar rekening mee te houden in de draagkrachtberekening.
Niet in geschil is dat het CAK de eigen bijdrage heeft vastgesteld op basis van het inkomen van betrokkene en dat het college bij het vaststellen van zijn draagkracht al rekening heeft gehouden met die eigen bijdrage.
Onduidelijk is gebleven waar de servicekosten van de zorginstelling betrekking op hebben. Uit de omschrijving “Levering en diensten op locatie” op de overgelegde factuur van [zorgorganisatie] blijkt dat niet en eiseres heeft niet toegelicht waar deze kosten op zien. Daardoor kan de rechtbank niet vaststellen of betrokkene met kosten wordt geconfronteerd waar mensen in een inrichting normaal gesproken niet mee worden geconfronteerd omdat de inrichting daarin voorziet. De rechtbank kan dus ook niet vaststellen of er reden is om rekening te houden met deze servicekosten in de draagkrachtberekening.
6.4. De rechtbank overweegt dat eiseres de draagkrachtberekeningen die het college in de primaire besluiten heeft gemaakt verder niet inhoudelijk heeft weersproken. Uit deze berekeningen volgt dat betrokkene voldoende draagkracht heeft om de kosten van rechtsbijstand, bewindvoering en griffierecht zelf te kunnen voldoen. Op basis van het voorgaande concludeert de rechtbank dan ook dat het college terecht heeft vastgesteld dat betrokkene geen recht heeft op bijzondere bijstand.
Hardheidsclausule 7. Eiseres heeft tot slot een beroep gedaan op de hardheidsclausule van artikel 26, eerste lid, van de Beleidsregels. Dit artikel bepaalt dat het college in zeer bijzondere gevallen ten gunste van aanvrager of belanghebbende gemotiveerd kan afwijken van de bepalingen in de Beleidsregels, indien onverkorte toepassing daarvan aanleiding geeft of zou leiden tot disproportionele onredelijkheid of onbillijkheid.
7.1. Nu eiseres in dit kader niets anders heeft aangevoerd dat hetgeen zij naar voren heeft gebracht in het kader van de draagkrachtberekening, is gelet op de overwegingen in 6.3. en 6.4. niet gebleken van disproportionele onredelijkheid of onbillijkheid. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college daarom geen aanleiding hoeven zien om de hardheidsclausule toe te passen.
Conclusie en gevolgen
8. Het beroep is ongegrond. Eiseres krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van Alphen, rechter, in aanwezigheid van C.M.A. Groenendaal, griffier, op 26 juli 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving
Participatiewet
Artikel 1 In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: (…)
f. inrichting:
1°.een instelling die zich blijkens haar doelstelling en feitelijke werkzaamheden richt op het bieden van verpleging of verzorging aan aldaar verblijvende hulpbehoevenden; 2°.een instelling die zich blijkens haar doelstelling en feitelijke werkzaamheden richt op het bieden van slaapgelegenheid, waarbij de mogelijkheid van hulpverlening of begeleiding gedurende meer dan de helft van ieder etmaal aanwezig is.
Artikel 23 (per 1 juli 2023)
1. Bij een verblijf in een inrichting is de norm per kalendermaand, indien het betreft:
a. een alleenstaande of een alleenstaande ouder: € 385,24;
(…)
2. Het bedrag van de norm, bedoeld in het eerste lid, wordt verhoogd met:
a. voor een alleenstaande of een alleenstaande ouder € 3,00;
(…)
Artikel 31
1. Tot de middelen worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Tot de middelen worden mede gerekend de middelen die ten behoeve van het levensonderhoud van de belanghebbende door een niet in de bijstand begrepen persoon worden ontvangen. In elk geval behoort tot de middelen de ten aanzien van de alleenstaande of het gezin toepasselijke heffingskorting, bedoeld in hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Artikel 32
1. Onder inkomen wordt verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voorzover deze:
a. betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, een premie als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel j, een kostenvergoeding als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel k, inkomsten uit verhuur, onderverhuur of het hebben van een of meer kostgangers, socialezekerheidsuitkeringen, uitkeringen tot levensonderhoud op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, voorlopige teruggave of teruggave van inkomstenbelasting, loonbelasting, premies volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdragen als bedoeld in artikel 43 van de Zorgverzekeringswet, dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en
b. betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
Artikel 35
1. Onverminderd paragraaf 2.2, heeft de alleenstaande of het gezin recht op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, bedoeld in artikel 36, de studietoeslag, bedoeld in artikel 36b, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn. Het college bepaalt het begin en de duur van de periode waarover het vermogen en het inkomen in aanmerking wordt genomen.
Beleidsregels Bijzondere Bijstand en Regelingen Breda 2020
Artikel 5
1. Indien belanghebbende niet beschikt over voldoende middelen zoals vermeld in artikel 35 van de wet, is voor individuele bijzondere kosten de toegang gesteld op een inkomen tot 110% van de bijstandsnorm.
Artikel 6 Draagkracht is dat deel van het inkomen of vermogen, genoemd in artikel 35 lid 1 van de wet, belanghebbende moet inzetten om de bijzondere kosten te voldoen.
1. Voor de toepassing van artikel 5, wordt de vakantietoeslag meegerekend.
2. Bij de berekening van de draagkracht worden toeslagen als vrijgestelde middelen gezien en moeten daarom bij uitkeringsgerechtigden verrekend met hun bijstandsuitkering. Bij niet-bijstandsgerechtigden hebben deze middelen invloed op de draagkrachtberekening.
3. Bij de berekening van de draagkracht worden de heffingskortingen niet als vrijgestelde middelen gezien en moeten daarom bij uitkeringsgerechtigden niet worden verrekend met hun bijstandsuitkering.
4. De draagkrachtperiode vangt aan op de eerste dag van de maand waarin de bijstand wordt aangevraagd en heeft de duur van een jaar. Draagkracht wordt zo veel mogelijk ineens verrekend met de te verstrekken bijzondere bijstand.
Artikel 8
1. Het inkomen inclusief vakantiegeld wordt identiek aan het recht op algemene bijstand vastgesteld, waarbij artikel 31 lid 2 van de wet van toepassing is.
2. Wanneer het inkomen hoger is dan 110% van de bijstandsnorm, moet dat meerdere inkomen volledig ingezet worden voor de betaling van de bijzondere noodzakelijke kosten van het bestaan.
Artikel 26
1. Het college kan in zeer bijzondere gevallen ten gunste van aanvrager of belanghebbende gemotiveerd afwijken van de bepalingen in deze regeling, indien onverkorte toepassing daarvan aanleiding geeft of zou leiden tot disproportionele onredelijkheid of onbillijkheid.
Bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 9 oktober 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:3304).
Bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 8 april 2024 (ECLI:NL:CRVB:2024:939).
Zie ook de uitspraak van deze rechtbank van 4 juni 2024 (ECLI:NL:RBZWB:2024:3796).