ECLI:NL:RBZWB:2024:1649 - Rechtbank Zeeland-West-Brabant - 14 maart 2024
Uitspraak
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
Zittingsplaats Middelburg
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 22/335 uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 maart 2024 in de zaak tussen [belanghebbende] uit [plaats 1] , belanghebbende, (gemachtigde [naam 1] , verbonden aan [B.V.] ,
en
de heffingsambtenaar van Sabewa Zeeland, de heffingsambtenaar,
en
de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid).
1 Inleiding
1.1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 9 december 2021.
1.2. De heffingsambtenaar heeft bij beschikking van 26 februari 2021 de waarde van de onroerende zaak [adres] te [plaats 2] (hierna: het object) op 1 januari 2020 (de waardepeildatum) vastgesteld op € 763.000. Tegelijk met deze waardevaststelling is aan belanghebbende ook de aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Sluis voor het jaar 2021 opgelegd (de aanslag OZB).
1.3. De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.4. De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5. De rechtbank heeft het beroep op 2 februari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen [naam 2] als gemachtigde van belanghebbende en namens de heffingsambtenaar [naam 3] en [taxateur] .
2 Feiten
2.1. Belanghebbende is eigenaar van het object. Het is een winkelpand uit 1991 met een vloeroppervlakte van 1.230 m2.
3 Beoordeling door de rechtbank
3.1. Partijen hebben ter zitting overeenstemming bereikt in die zin dat de waarde van het object per 1 januari 2020 voor het belastingjaar 2021 dient te worden vastgesteld op € 684.000. De rechtbank zal dienovereenkomstig beslissen en het beroep gegrond verklaren.
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
3.2. Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
3.3. De redelijke behandeltermijn voor de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanleg bedraagt een periode van twee jaar, te rekenen vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift. De heffingsambtenaar heeft het bezwaarschrift van belanghebbende ontvangen op 3 maart 2021. De rechtbank doet uitspraak op 15 maart 2024, waarmee de redelijke termijn is overschreden met afgerond 13 maanden.
3.4. Voor wat betreft de hoogte van de schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn in gevallen waar sprake is van een waardebepaling in het kader van de Wet WOZ, dan wel van aanslagen opgelegd door een heffingsambtenaar ziet de rechtbank aanleiding de omvang van deze vergoeding te bepalen op € 50 per (gedeelte van een) half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden. Daarbij acht de rechtbank medebepalend dat belanghebbende in deze procedure een vennootschap is en de belangen enkel van financiële aard zijn. Ten opzichte van andere procedures op grond van de Wet WOZ gaat het in deze procedure weliswaar om een iets groter financieel belang, maar daar staat tegenover dat dergelijke financiële belangen ook vaker voorkomen bij een vennootschap als belanghebbende dan bij een gemiddelde particulier. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende dan ook recht op een schadevergoeding van € 150. Deze vergoeding moet rechtstreeks aan belanghebbende zelf worden betaald.
3.5. De bezwaarfase is geëindigd met de uitspraak op bezwaar op 9 december 2021. De bezwaarfase heeft afgerond 10 maanden geduurd en daarmee 4 maanden te lang. Dit brengt mee dat 4/13 deel (€ 46,15) voor rekening van de heffingsambtenaar komt en de rest (€ 103,85) voor rekening van de Staat der Nederlanden. De Staat is daarom in zoverre aangemerkt als partij in dit geding.
4 Conclusie en gevolgen
4.1. Het beroep is gegrond. Dit betekent dat de waarde moet worden verlaagd. Het oordeel over de belastingaanslag volgt dat over de waardebeschikking, dus ook deze moet worden verlaagd. Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen.
4.2. Omdat het beroep gegrond is moet de heffingsambtenaar het griffierecht aan belanghebbende vergoeden. Deze vergoeding moet rechtstreeks aan belanghebbende zelf worden betaald.
4.3. Belanghebbende krijgt ook een vergoeding van zijn proceskosten. De heffingsambtenaar moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. Belanghebbende heeft recht op 1 punt voor het bezwaarschrift en 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting, met een waarde van € 310, 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde van € 875, met een wegingsfactor 1. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 2.370. Deze vergoeding moet rechtstreeks aan belanghebbende zelf worden betaald.
Beslissing
De rechtbank:
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P.A. Boersma, rechter, in aanwezigheid van R.P.H. Bukkems, griffier, op 15 maart 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch.
Artikel 30a, vierde en vijfde lid van de Wet WOZ
Artikel 30a, vierde en vijfde lid van de Wet WOZ
Artikel 30a, vierde en vijfde lid van de Wet WOZ