Terug naar bibliotheek
Rechtbank Rotterdam

ECLI:NL:RBROT:2025:12200 - Rechtbank Rotterdam - 1 oktober 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBROT:2025:122001 oktober 2025

Rechtsgebieden

Civiel RechtErfrecht

Uitspraak inhoud

Team handel en haven
zaaknummer/rolnummer: C/10/697425/ HA ZA 25-305
Vonnis van 1 oktober 2025
in de zaak van
[persoon A],
woonplaats: [woonplaats] ,
eiseres in conventie, verweerster in voorwaardelijke reconventie,
advocaat: mr. W.J.M. van Ophuizen, Wageningen,
tegen:
de erven van [naam erflaatster],
sterfhuis erflaatster: [plaats] ,
gedaagden in conventie, eisers in voorwaardelijke reconventie,
advocaat: mr. drs. M.M. Hoving, Leiden.
Partijen worden hierna ' [persoon A] ' en 'de erven [naam erflaatster] ' genoemd.

1 De procedure

1.1. Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
1.2. Bij akte van 30 juli 2025 heeft mr. drs. Hoving bericht dat [naam erflaatster] (hierna: [naam erflaatster] ) op [overlijdensdatum 1] is overleden en dat haar erfgenamen de procedure wensen voort te zetten. Hij heeft daartoe haar testament van 9 november 2018 overgelegd waaruit blijkt dat de beide broers van [naam erflaatster] , [persoon B] ( [persoon B] ) en [persoon C] ( [persoon C] ), en de schoonzus van [naam erflaatster] , [persoon D] ( [persoon D] ), de erfgenamen zijn.
Uit de conclusie van antwoord in reconventie van 6 augustus 2025 blijkt dat [persoon A] geen bezwaar heeft tegen de overname van de procedure door de erfgenamen. Het verzoek is daarom toegewezen.
1.3. Op 20 augustus 2025 is de zaak tijdens een mondelinge behandeling met partijen besproken. Aanwezig waren [persoon A] met mr. Van Ophuizen, en de erven [naam erflaatster] ( [persoon B] , [persoon C] en [persoon D] ) met mr. drs. Hoving. Ook aanwezig was een kantoorgenoot van mr. drs. Hoving en [persoon E] ( [persoon E] ), dochter van [persoon D] .

2 De beoordeling

Waar gaat de zaak over?
2.1. [persoon A] stelt tijdens het leven van [naam erflaatster] een procedure tegen haar in met betrekking tot de nalatenschap van [erflater] , die op het moment van zijn overlijden gehuwd was met [naam erflaatster] . De eerste vraag die in deze bijzondere zaak beantwoord moet worden is of [persoon A] erfgenaam is van [erflater] . De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend. Hierna wordt uitgelegd hoe de rechtbank tot dit oordeel is gekomen.
De tweede vraag die beantwoord moet worden is wat de omvang van de nalatenschap is en op welk bedrag [persoon A] , want zij is niet de enig erfgenaam in deze nalatenschap, recht heeft. De rechtbank komt tot een bedrag van € 36.250.
Feiten die voor de beslissing van belang zijn
2.2. [erflater] , hierna erflater, is op [overlijdensdatum 2] overleden. Hij had op 6 juli 1983 een testament laten opmaken. Daarin zijn de volgende - voor deze zaak van belang zijnde - bepalingen opgenomen:
"2. Ik legateer aan genoemde echtgenote, te harer keuze, alle of een gedeelte van de roerende en onroerende goederen van mijn nalatenschap, onder verplichting om tegen afgifte van de gekozen goederen, de som in te brengen, waarop die goederen overeenkomstig de artikelen 1123 en 1124 van het Burgerlijk Wetboek zullen worden geschat; de in te brengen som is eerst opeisbaar bij het einde van het hierna onder 3 gelegateerde vruchtgebruik.
3. Ik legateer aan genoemde echtgenote het vruchtgebruik van mijn nalatenschap (…);
Het vruchtgebruik gaat in op de dag van mijn overlijden en eindigt op de dag van het overlijden van de vruchtgebruikster (…);
Overigens is de vruchtgebruikster vrijgesteld van de verplichting tot het stellen van zekerheid (…);
4. Ik benoem tot erfgenamen genoemde echtgenote en mijn nakomelingen conform de regels van de wet (…)
6. Ik benoem genoemde echtgenote tot executeur-testamentair (…);
7. Indien ik voor mijn dochter [persoon A] mocht komen te overlijden benoem ik mijn zwager [persoon F] (…) tot voogd.
Mocht hij deze voogdij niet kunnen of willen aanvaarden dan benoem ik mijn zuster [persoon D] in zijn plaats tot voogdes.(…)"
2.3. Erflater werkte tijdens zijn werkzame leven op de grote vaart. In de jaren zeventig had hij, wanneer hij in Brazilië was, een affectieve relatie met [persoon G] (hierna: [persoon G] ). [persoon A] is op [geboortedatum 1] 1975 in [geboorteplaats 1] geboren. Haar biologische moeder is [persoon G] . In mei 1977 is [persoon G] met [persoon A] en haar (half)zusje [persoon H] naar Nederland gekomen. In november 1977 is zij met beide dochters weer naar Brazilië teruggekeerd.
[persoon G] is op [overlijdensdatum 3] in Brazilië overleden. Na dit overlijden heeft erflater op 24 augustus 1978 [persoon A] in Brazilië opgehaald en meegenomen naar Nederland. Vervolgens heeft [persoon A] een aantal jaren bij het gezin van [persoon D] , de zus van erflater, in Schoonhoven gewoond.
2.4. De kantonrechter van de rechtbank Rotterdam heeft op 9 oktober 1981 erflater benoemd als voogd van [persoon A] . Op 14 april 1982 vond de naturalisatie van [persoon A] plaats.
Op 15 juni 1983 is erflater getrouwd met [naam erflaatster] . Uit dit huwelijk zijn geen kinderen geboren. [persoon A] heeft na dit huwelijk gedurende lange tijd bij erflater en [naam erflaatster] (haar stiefmoeder) gewoond.
2.5. Eerst kort na het overlijden van erflater is aan de hand van DNA-onderzoek vast komen te staan dat [persoon A] niet zijn biologische dochter is.
2.6. Op 14 maart 2016 is een verklaring van erfrecht opgesteld, waarin [naam erflaatster] als enig erfgenaam is vermeld.
2.7. Tijdens deze procedure, en wel op [overlijdensdatum 4] , is ook [naam erflaatster] overleden.
Kort voor haar overlijden heeft [naam erflaatster] het keuzelegaat, vermeld in het testament van erflater, aanvaard.
De vorderingen in conventie en in reconventie
2.8. [persoon A] vordert in conventie:
I. te verklaren voor recht dat [persoon A] erfgenaam is van [erflater] ;
II. te verklaren voor recht dat er ten behoeve van [naam erflaatster] als vruchtgebruiker geen vruchtgebruik is gevestigd op de nalatenschap van [erflater] althans het door hem nagelaten appartement dan wel zijn aandeel daarin, staande en gelegen te Ridderkerk, aan [adres] waarbij [naam erflaatster] de vruchtgebruiker is;
III. te bepalen dat [naam erflaatster] binnen vier weken na het te wijzen vonnis aan [persoon A] inzage dient te geven in en/of afschrift van de gegevens die [naam erflaatster] onder zich heeft voor het kunnen bepalen van de erfrechtelijke aanspraken van [persoon A] betreffende de nalatenschap van [erflater] , op straffe van een dwangsom;
IV. te bepalen dat [naam erflaatster] binnen vier weken na het te wijzen vonnis ten aanzien van de nalatenschap van [erflater] aan [persoon A] rekening en verantwoording dient af te leggen over de periode vanaf 23 april 2011 tot en met datum van het te wijzen vonnis en voorts dat zij aansluitend eenmaal per jaar rekening en verantwoording aan [persoon A] dient af te leggen, op straffe van een dwangsom;
V. te bepalen dat [naam erflaatster] binnen vier weken na het te wijzen vonnis ter zake een notariële beschrijving van de goederen dient op te maken en een notariële opgave verstrekt van de mutaties vanaf 23 april 2011 tot de datum van het in deze zaak te wijzen eindvonnis, op straffe van een dwangsom;
VI. [naam erflaatster] te veroordelen in de proceskosten.
2.9. Als grondslag voert [persoon A] aan dat erflater in zijn testament van 7 juli 1983 haar als zijn erfgenaam heeft benoemd althans dat zij rechten kan ontlenen aan zijn testament en uit dien hoofde deelgenoot is van zijn nalatenschap. Zij is van mening dat zij erflater's dochter was, ongeacht of zij al dan niet zijn biologisch kind is.
2.10. In (voorwaardelijke) reconventie hebben de erven [naam erflaatster] het beroep op de legaten (artikelen 2 en 3 van het testament) herhaald. Ze stellen dat mocht [persoon A] erfgenaam zijn, zij slechts recht heeft op een bedrag van € 36.250. Tijdens de mondelinge behandeling hebben de erven [naam erflaatster] het gedeelte van de voorwaardelijke reconventie dat betrekking heeft op het vruchtgebruiklegaat ingetrokken.
De verweren
2.11. De erven [naam erflaatster] betwisten dat [persoon A] erfgenaam is van [erflater] . Omdat vaststaat dat [persoon A] geen biologisch kind is van erflater heeft [persoon A] volgens de erven [naam erflaatster] geen aanspraken als erfgenaam, ook indien sprake zou zijn van een rechtsgeldige erkenning. Zij verwijzen daartoe naar het testament van erflater waarin de bewoordingen 'nakomelingen volgens de regels van de wet' worden gebruikt.
Voor het geval [persoon A] wel erfgenaam blijkt te zijn, stellen zij dat de waarde van de goederen, waaronder het appartement, per datum overlijden van erflater dienen te worden vastgesteld en de vordering van [persoon A] daarop moet worden gebaseerd.
2.12. [persoon A] stelt primair dat het voorwaardelijke beroep van [naam erflaatster] op het keuzelegaat nietig is. Subsidiair roept [persoon A] de nietigheid althans de vernietigbaarheid van het beroep op het legaat in wegens ontbreken van wilsbekwaamheid van [naam erflaatster] dan wel het onbevoegd handelen van [persoon C] als gemachtigde van [naam erflaatster] . Meer subsidiair stelt [persoon A] dat de bijzondere omstandigheden waaronder [naam erflaatster] , die al sinds medio 2024 was opgenomen in een verzorgingstehuis, een beroep op het keuzelegaat heeft gedaan (op haar ziekbed, daags voor het overlijden) het niet rechtvaardigen om de inbrengverplichting per datum van overlijden van erflater te waarderen, althans dat dit in strijd is met de maatstaven van redelijkheid en billijkheid. [persoon A] is van mening dat de waarde van het tot de nalatenschap behorende appartement daarom per 21 mei 2025 moet worden vastgesteld, de datum van het beroep op het keuzelegaat. [persoon A] kan instemmen met uitbetaling van haar aandeel in de netto-verkoopopbrengst van het appartement.
De beoordeling
2.13. Wat deze zaak zo bijzonder maakt is dat zowel erflater als [persoon A] ervan uitgingen dat erflater haar biologische vader was, althans dat leidt de rechtbank uit alle stukken en wat er tijdens de zitting gezegd is, af.
Erflater heeft tijdens zijn leven veel moeite voor [persoon A] gedaan. Uit met name de vaststaande feiten dat erflater in mei 1977 met [persoon A] , haar moeder [persoon G] en halfzusje [persoon H] naar Nederland is gegaan, [persoon A] in augustus 1978 (na het overlijden van [persoon G] ) heeft opgehaald in Brazilië, op 9 oktober 1981 is benoemd tot haar voogd, [persoon A] in het register van de burgerlijke stand heeft laten inschrijven onder zijn familienaam, [persoon A] na zijn huwelijk met [naam erflaatster] op 15 juni 1983 bij hen heeft laten wonen en in zijn testament bepalingen over zijn nakomelingen en voogdij over [persoon A] heeft opgenomen, leidt de rechtbank af dat hij zich in materieel als ook in formeel opzicht als haar vader beschouwde. Dit blijkt niet alleen uit het testament waarin hij [persoon A]"mijn dochter" noemt, maar ook uit de aan [persoon A] gestuurde ansichtkaarten. Zo schrijft hij onder meer aan [persoon A] :
"Hallo [persoon A] ,
Hier een leuke kaart voor jou, met veel groeten en een zoen,
van pappa"
"Hallo [persoon A] ,
Als je deze kaart krijgt is de paasvakantie al weer voorbij (…) Je rapport was ook prachtig.
Veel zoenen
Tot ziens pappa"
"Hallo [persoon A] ,
(…) Weet je dat St. Nicolaas hier nog aan boord is geweest, hij had zelfs nog pakjes bij zich. Is hij nog bij jullie geweest? [persoon A] , hartelijk gegroet een dikke zoen en tot ziens.
dag pappa."
2.14. Uit de wet[1] en de jurisprudentie [2] volgt, dat er gelet moet worden op de verhoudingen die de erflater met het testament kennelijk wil regelen en op de omstandigheden waaronder het testament is gemaakt.
Artikel 4:46 BW geeft de mogelijkheid een testament uit te leggen. Die uitleg moet plaatsvinden in twee fasen. In de eerste fase moet worden vastgesteld of het testament onduidelijk is. Het gaat hierbij niet alleen om een grammaticale uitleg van de tekst van het testament, maar ook moet rekening worden gehouden met de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk wenst te regelen en met de omstandigheden waaronder het testament is gemaakt. Nadat in de eerste fase is vastgesteld dat het testament onduidelijk is, moet in de tweede fase worden achterhaald wat de onduidelijk in het testament verwoorde bedoeling van erflater is geweest, waarbij mag worden gelet op daden en verklaringen van erflater buiten het testament. Met andere woorden, beoordeeld moet worden wat erflater voor ogen stond op het moment waarop hij het testament liet opstellen. Alleen als dat niet duidelijk is, mag rekening worden gehouden met gedragingen of mededelingen van erflater na dat moment.
2.15. Gelet op het voorgaande brengt een redelijke uitleg van het testament mee dat erflater bedoeld heeft [persoon A] tot erfgenaam te maken. Omdat de rechtbank [persoon A] als erfgenaam beschouwt behoeft de discussie tussen partijen over erkenning geen behandeling meer.
2.16. Gegeven het feit dat [naam erflaatster] mocht veronderstellen dat zij enig erfgenaam was van erflater, bestond er voor haar geen verplichting of noodzaak om een (notariële) boedelbeschrijving te laten opmaken. De rechtbank volgt de erven [naam erflaatster] , waar zij stellen dat de wettelijke bewaartermijn ook ruimschoots is overschreden. De door [persoon A] gevorderde inzage in en/of afschrift van gegevens, het afleggen van rekening en verantwoording en het laten opmaken van een notariële boedelbeschrijving vanaf 23 april 2011 wordt om die reden afgewezen.
Omvang nalatenschap
2.17. Van belang voor de vaststelling van de omvang van de nalatenschap is de beantwoording van de vraag of [naam erflaatster] het keuzelegaat voorwaardelijk kon inroepen. Anders dan [persoon A] , beantwoordt de rechtbank die vraag bevestigend. Een legaat is immers een vorderingsrecht en niet valt in te zien waarom een dergelijk vorderingsrecht niet voorwaardelijk kan worden ingeroepen of aanvaard.[3]
Ook heeft [persoon A] nog aangevoerd dat het beroep nietig is, omdat [naam erflaatster] wilsonbekwaam moet zijn geweest. Dit is echter onvoldoende (nader) onderbouwd. Ervan uitgaande dat alleen het appartement destijds enige waarde had, betekent dit dat de waarde van het appartement in de nalatenschap moet worden ingebracht.
Waarde appartement
2.18. De erven [naam erflaatster] hebben aangevoerd dat zij bereid zijn om van de WOZ-waarde uit te gaan, ondanks het gegeven dat (volgens de erven) de marktwaarde – in de nasleep van de bankencrisis – lager zal hebben gelegen dan de WOZ-waarde. Omdat [persoon A] dat niet heeft weersproken en omdat, zoals hiervoor is overwogen, [naam erflaatster] terecht het keuzelegaat heeft geaccepteerd, is de WOZ-waarde van het appartement per peildatum overlijden erflater ( € 145.000,-) het uitgangspunt. [persoon A] bepleit dat uitgegaan moet worden van de waarde op 21 mei 2025, de datum van aanvaarden van de legaten. Deze waarde ligt veel hoger.
De redelijkheid en billijkheid kent twee zijden van dezelfde medaille. Doordat [persoon A] jarenlang niets van zich heeft laten horen en gelet op de inhoud van de verklaring van erfrecht, mocht [naam erflaatster] tot het moment dat [persoon A] mr. Van Ophuizen inschakelde (en die op 16 oktober 2024 een brief aan [naam erflaatster] stuurde), ervan uitgaan dat zij enig erfgenaam was. Het was daarom niet onredelijk of onbillijk dat [naam erflaatster] , toen [persoon A] alsnog haar erfdeel claimde, een voorwaardelijk beroep op het keuzelegaat deed. Om de waarde van het appartement ten tijde van het aanvaarden van het legaat door [naam erflaatster] als uitgangspunt te nemen is bovendien niet redelijk en billijk, want in dat geval zou jarenlang wachten immers beloond worden (hogere waarde appartement). De rechtbank zal daarom als peildatum de datum overlijden erflater hanteren.
Proceskosten
2.19. De proceskosten komen voor rekening van de erven [naam erflaatster] omdat zij grotendeels ongelijk krijgen. [4] De rechtbank begroot de kosten die de erven [naam erflaatster] aan [persoon A] moeten betalen op € 145,45 aan dagvaardingskosten, € 331, - aan griffierecht, € 1.842, - (3 punten x € 614,-) aan advocaatkosten en € 278, - aan nakosten. Dit is in totaal € 2.596,45. Hier kan nog een bedrag bijkomen als dit vonnis wordt betekend.
Uitvoerbaar bij voorraad
2.20. Dit vonnis zal, zoals over en weer verzocht, uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard. [5] Dit betekent dat wanneer het geschil ook nog aan een hogere rechter wordt voorgelegd, in afwachting van diens uitspraak voorlopig toch al naleving van dit vonnis kan worden afgedwongen door de partij die in het gelijk is gesteld, zij het op eigen risico (de hogere rechter kan anders oordelen).

3 De beslissing

De rechtbank:
In conventie en in reconventie
3.1. verklaart voor recht dat [persoon A] een erfgenaam is van [erflater] , geboren op [geboortedatum 2] 1935 te [geboorteplaats 2] en overleden op [overlijdensdatum 2] te Rotterdam;
3.2. verklaart voor recht dat [persoon A] een vordering heeft op de nalatenschap van [erflater] van € 36.250;
3.3. veroordeelt de erven [naam erflaatster] in de proceskosten, die aan de kant van [persoon A] worden begroot op € 2.596,45;
3.4. verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
3.5. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. C. van Steenderen-Koornneef, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 1 oktober 2025.
3092
artikel 4:46 BW
HR 11 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:911; HR 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1531
Mr. dr. R.E. Brinkman, Fiscaal tijdschrift vermogen, nummer 10, november 2022, SDU
artikel 237 Rv
artikel 233 Rv - - - ## Voetnoten
artikel 4:46 BW
HR 11 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:911; HR 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1531
Mr. dr. R.E. Brinkman, Fiscaal tijdschrift vermogen, nummer 10, november 2022, SDU
artikel 237 Rv
artikel 233 Rv