Terug naar bibliotheek
Rechtbank Rotterdam

ECLI:NL:RBROT:2025:11730 - Rechtbank Rotterdam - 26 september 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBROT:2025:1173026 september 2025

Uitspraak inhoud

Bestuursrecht

zaaknummer: ROT 25/155

(gemachtigde: mr. C.S. Winter),

en

(gemachtigde: [naam 1] en [naam 2] ).

  1. Aan eiseres is over de periode van januari 2009 tot en met februari 2010 compensatie van € 68.400,- in de zin van artikel 2.1 van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht) toegekend. Over de periode van maart 2010 tot en met december 2012 is compensatie afgewezen op de grond dat eiseres vanaf maart 2010 geen doelgroeper (meer) is geweest. Bovendien is niet aannemelijk gemaakt dat zij gebruik heeft gemaakt van geregistreerde kinderopvang. Aan de hand van de beroepsgronden komt de rechtbank tot het oordeel dat de Dienst Toeslagen terecht heeft geconcludeerd dat eiseres over de jaren 2011 en 2012 niet voor compensatie in aanmerking komt.

Procesverloop

  1. Met het besluit van 21 juni 2022 (het primaire besluit) met kenmerk UHT-DC I A heeft de Dienst Toeslagen voor de toeslagjaren 2009 tot en met 2012 beslist dat eiseres over die toeslagjaren geen compensatie krijgt.

2.1. Met het besluit van 25 november 2024 op het bezwaar van eiseres, heeft de Dienst Toeslagen het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard (het bestreden besluit 1).

2.2. Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit 1. Met het besluit van 7 april 2025 (het bestreden besluit 2) heeft de Dienst Toeslagen het bestreden besluit 1 aangevuld en eiseres over de periode van januari 2009 tot en met februari 2010 een compensatie van € 68.400,- toegekend.

2.3. Eiseres heeft het beroep gehandhaafd en aanvullende gronden tegen het bestreden besluit 2 ingediend.

2.4. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

2.5. De rechtbank heeft het beroep op 16 september 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, de gemachtigde van eiseres en de gemachtigden van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

  1. Verweerder heeft, nadat eiseres in beroep is gegaan, het bestreden besluit 2 genomen en eiseres over de periode van januari 2009 tot en met februari 2010 compensatie van € 68.400,- toegekend. Het beroep heeft van rechtswege mede betrekking op dit (wijzigings)besluit[1] en is tegen beide besluiten gericht.

3.1. De rechtbank beoordeelt de vraag of verweerder bij de integrale beoordeling terecht over de periode maart 2010 tot en met december 2012 de compensatie heeft afgewezen. Dit doet zij aan de hand van de beroepsgronden.

3.2. De rechtbank stelt vast dat, gelet op de verklaring van eiseres op de zitting, het geschil zich beperkt tot de afgewezen compensatie over de jaren 2011 en 2012.

3.3. Tussen partijen is niet in geschil dat ten aanzien van eiseres bij de uitvoering van de kinderopvangtoeslag over de jaren 2011 en 2012 sprake is geweest van vooringenomenheid. Als vooringenomenheid wordt vastgesteld, dan is de compensatieregeling van toepassing. Uit artikel 2.1, tweede lid, van de Wht volgt dat compensatie achterwege blijft indien sprake is van ernstige onregelmatigheden die aan eiseres toerekenbaar zijn. Van een ernstige onregelmatigheid is in ieder geval sprake als blijkt dat de ouder evident geen recht had op kinderopvangtoeslag in het betreffende jaar. Een ouder heeft daarnaast alleen aanspraak op kinderopvangtoeslag als een kind naar een geregistreerde kinderopvang of gastouderopvang is gegaan. Op grond van artikel 1.6, eerste lid, van de Wet kinderopvang (Wko) bestaat alleen aanspraak op kinderopvangtoeslag indien de ouder in het betreffende jaar arbeid verrichte, studeerde of onder de doelgroepen van het UWV of de gemeente viel en in dat kader deelnam aan een traject gericht op arbeidsinschakeling. Het achterliggende idee is dat zolang een ouder geen doelgroeper is, de ouder zelf voor de kinderen kan zorgen en er in beginsel geen gebruik van kinderopvang gemaakt hoeft te worden.

3.4. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat zij in 2011 en 2012 doelgroeper is geweest. Zij heeft tijdens de zitting toegelicht dat zij van 2011 tot 2019 met haar kinderen in de opvang bij het Leger des Heils heeft gewoond, haar kinderen in die tijd verplicht naar de kinderopvang gingen en zij een traject volgde vergelijkbaar met een traject (mede) gericht op arbeidsinschakeling. Naar het oordeel van de rechtbank bevinden zich in het dossier geen bewijsstukken waaruit blijkt dat eiseres in de jaren 2011 en 2012 een traject heeft gevolgd (mede) gericht op arbeidsinschakeling, heeft gewerkt of een opleiding heeft gevolgd. Uit de memorie van toelichting bij de Wht volgt dat de bewijslast voor het recht op compensatie bij de aanvrager van de compensatie ligt.[2] Het ligt daarom op de weg van eiseres om aannemelijk te maken wat voor traject zij heeft gevolgd en in hoeverre dit traject was gericht op re-integratie op de arbeidsmarkt. De enkele stelling dat het volgen van een traject in de opvang bij het Leger des Heils een feit van algemene bekendheid is, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende. Reeds hierom is het beroep ongegrond.

3.5. Nu niet is gebleken dat eiseres een zogenaamde doelgroeper is geweest, is de vraag of de kinderen naar een (geregistreerde) kinderopvang zijn geweest in zoverre niet meer relevant. De rechtbank overweegt echter, ten overvloede, dat eiseres evenmin voor de jaren 2011 en 2012 aannemelijk heeft gemaakt dat zij gebruik heeft gemaakt van geregistreerde kinderopvang.

3.6. Nu eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in 2011 dan wel 2012 een doelgroeper is geweest en bovendien niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in die jaren gebruik heeft gemaakt van geregistreerde opvang, heeft de Dienst Toeslagen eiseres over die jaren terecht geen compensatie toegekend.

Conclusie en gevolgen

  1. Het beroep tegen beide besluiten is ongegrond. Dat betekent dat eiseres over de toeslagjaren 2011 en 2012 geen compensatie krijgt. Omdat Dienst Toeslagen naar aanleiding van het beroep het bestreden besluit I heeft aangevuld (gewijzigd) met het bestreden besluit II, moet de Dienst Toeslagen aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 53,- vergoeden. Ook krijgt zij vergoeding van haar proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.814,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 907,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:

  • verklaart het beroep ongegrond;

  • bepaalt dat de Dienst Toeslagen het griffierecht van € 53,- aan eiseres moet vergoeden;

  • veroordeelt de Dienst Toeslagen in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.814,-.

Deze uitspraak is gedaan door mr. C.A. Hage, rechter, in aanwezigheid van mr.J.J. van Giezen-Groenewoud, griffier. Uitgesproken in het openbaar op 26 september 2025.

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

Tweede Kamer, vergaderjaar 2021-2022, 36 151, nr. 3, pagina 72.


Voetnoten

Artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

Tweede Kamer, vergaderjaar 2021-2022, 36 151, nr. 3, pagina 72.