ECLI:NL:RBROT:2025:11729 - Rechtbank Rotterdam - 26 september 2025
Uitspraak
Uitspraak inhoud
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 24/2338
(gemachtigde: mr. J.F. Cheung),
en
(gemachtigden: [naam 1] en [naam 2]).
- Het gaat in deze procedure over de vraag of eiseres over het jaar 2009 alsnog compensatie in de zin van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht) dient te krijgen op grond van vooringenomenheid of op grond van de hardheid. De rechtbank is van oordeel dat verweerder aan eiseres over 2009 terecht geen compensatie heeft toegekend.
Procesverloop
- Met het besluit van 30 juni 2021 heeft de Dienst Toeslagen over de toeslagjaren 2006 en 2008 € 38.354,- compensatie toegekend aan eiseres. Met eveneens een besluit van 30 juni 2021 heeft de Dienst Toeslagen over de toeslagjaren 2007 en 2009 het verzoek van eiseres om compensatie afgewezen.
2.1. Met het besluit van 26 januari 2024 op het bezwaar van eiseres (het bestreden besluit) heeft de Dienst Toeslagen het bezwaar van eiseres gedeeltelijk gegrond verklaard en over 2006 en 2008 een aanvullende compensatie van € 5.240,- toegekend. De bezwaren van eiseres tegen de afwijzing van compensatie voor de toeslagjaren 2007 en 2009 zijn ongegrond verklaard.
2.2. Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
2.3. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
2.4. De rechtbank heeft het beroep op 16 september 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, mr. C.H. Bijvank (kantoorgenoot van de gemachtigde van eiseres) en de gemachtigden van verweerder. Beoordeling door de rechtbank
- De rechtbank beoordeelt of de Dienst Toeslagen eiseres terecht over 2009 geen compensatie in de zin van de Wht heeft toegekend. Dit doet zij aan de hand van de beroepsgronden.
Persoonlijk dossier
3.1. Met betrekking tot de beroepsgrond dat eiseres inzage wil in haar persoonlijke dossier, oordeelt de rechtbank als volgt. Hoewel de rechtbank begrijpt dat eiseres graag toegang wil tot haar volledige dossier, is de Dienst Toeslagen op grond van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) enkel verplicht om de stukken die relevant zijn voor de zaak te overleggen. Het volledige dossier van eiseres is veel omvangrijker en valt niet onder de definitie van ‘op de zaak betrekking hebbende stukken’. De Dienst Toeslagen heeft de documenten waarop het bestreden besluit is gebaseerd in het geding gebracht, en de rechtbank vindt geen aanwijzingen dat er relevante stukken ontbreken. Op basis van de overgelegde documenten is het voldoende duidelijk hoe de Dienst Toeslagen tot het besluit is gekomen dat eiseres geen recht heeft op compensatie op basis van de Wht. Nu de voor deze zaak van belang zijnde gang van zaken tussen partijen vaststaat met betrekking tot het jaar 2009 kunnen de door eiseres verzochte telefoonnotities, voor zover deze zouden bestaan, niet bijdragen aan de inhoudelijke beoordeling. Uit het beroepsschrift volgt dat de telefoonnotities zouden zien op niet-ontvangen kinderopvangtoeslag. Dat is voor het jaar 2009 niet aan de orde. Verweerder heeft op de zitting ook toegelicht dat eventuele terugvorderingen of verrekeningen in 2009 zien op eerdere toeslagjaren. In deze zaak gaat het over de kinderopvangtoeslag over de maanden januari en februari 2009 die eiseres wel heeft ontvangen en die per abuis op nihil is gesteld. De Dienst Toeslagen heeft deze fout, voor zover die al is toe te rekenen aan de Dienst Toeslagen, reeds erkend en spoedig hersteld. De beroepsgrond slaagt niet.
Geen recht op compensatie
3.2. Met betrekking tot de beroepsgrond dat eiseres over 2009 recht heeft op compensatie, oordeelt de rechtbank als volgt. Naar aanleiding van het verzoek van eiseres van 28 april 2009 heeft de Dienst Toeslagen de kinderopvangtoeslag over het jaar 2009 met ingang van 1 maart 2009 stopgezet. Met het besluit van 13 mei 2009 is de kinderopvangtoeslag voor geheel 2009 herzien naar € 573,-. Door de Dienst Toeslagen is na een telefoongesprek tussen de ouder met de Dienst Toeslagen met het besluit van 4 juni 2009 de kinderopvangtoeslag voor geheel 2009 stopgezet. Eiseres heeft geen bezwaar gemaakt tegen het besluit van 4 juni 2009. Pas na een telefoontje in december 2009 heeft zij de Dienst Toeslagen op de hoogte gesteld en is het misverstand met het besluit van 5 januari 2010 hersteld.
3.3. In de voorlopige zienswijze, waar eiseres naar verwijst, heeft de Dienst Toeslagen weliswaar erkend dat deze omissie aan de Belastingdienst/Toeslagen is toe te rekenen, maar ook aangegeven dat de omissie is hersteld. De Dienst Toeslagen stelt zich op het standpunt dat er geen sprake is van vooringenomenheid van de Dienst Toeslagen en dat eiseres niet voor compensatie in aanmerking komt. De rechtbank ziet in hetgeen eiseres heeft betoogd en gelet op het feit dat de Belastingdienst/Toeslagen de omissie na de melding van eiseres snel heeft hersteld, geen aanleiding voor het oordeel dat sprake is van vooringenomenheid in de zin van artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wht.
3.4. Evenmin is er onder deze omstandigheden sprake van schade die voortkomt uit de hardheid van de toepassing van het stelsel in de zin van artikel 2.1, eerste lid, onder b, van de Wht. Bovendien geldt op grond van artikel 2.1, vierde lid, van de Wht dat geen compensatie wordt toegekend voor schade die is geleden door de hardheid van de toepassing die aan het wettelijk systeem werd gegeven, als over een berekeningsjaar minder dan € 1.500,- aan kinderopvangtoeslag is teruggevorderd of het recht op kinderopvangtoeslag met minder dan € 1.500,- is verlaagd. De Dienst Toeslagen heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat eiseres over 2009 geen recht heeft op compensatie op grond van institutionele vooringenomenheid of hardheid van de toepassing die aan het wettelijk systeem werd gegeven. De beroepsgrond slaagt niet.
3.5. Het beroep van eiseres op de hardheidsclausule zoals neergelegd in artikel 9.1, eerste lid van de Wht, slaagt evenmin. Het gaat hier immers om een (mogelijke) fout - over een relatief klein bedrag - die door de Belastingdienst/Toeslagen zeer spoedig is hersteld nadat eiseres hierom heeft gevraagd. Eiseres heeft bovendien niet aannemelijk gemaakt dat het niet-toekennen van compensatie leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard of dat sprake is van een schrijnende situatie. Een beroep op de hardheidsclausule slaagt niet.
Redelijke termijn
3.6. Eiseres heeft een verzoek gedaan om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
3.7. Het is vaste rechtspraak dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de redelijke termijn is overschreden wanneer de rechtbank niet binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen uitspraak doet. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. In dit geval zijn er omstandigheden om uit te gaan van een langere redelijke termijn. Zoals tijdens de zitting is besproken, is de zaak door de rechtbank voor het eerst op 10 december 2024 op zitting gepland en is deze op verzoek van eiseres uitgesteld. Een nader datumvoorstel voor een zitting is door eiseres eveneens afgewezen. Gezien deze omstandigheden ziet de rechtbank aanleiding om de redelijke termijn met negen maanden te verlengen, wat overeenkomt met de periode tussen de verplaatste zitting en de datum van de uiteindelijk gehouden zitting.
3.8. Het bezwaarschrift is op 15 juli 2021 door de Dienst Toeslagen ontvangen. De bezwaarfase mocht zes maanden duren. Het bestreden besluit is bekendgemaakt op 26 januari 2024, 31 maanden na ontvangst van het bezwaarschrift. De overschrijding is dus geheel ontstaan bij de behandeling van het bezwaar en wordt daarom toegerekend aan de Dienst Toeslagen. De hoogte van de schadevergoeding is € 500,- per half jaar, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Op de datum van de uitspraak van de rechtbank is de redelijke termijn afgerond met 17 maanden overschreden. De Dienst Toeslagen moet een bedrag van € 1.500,- betalen aan eiseres. Conclusie en gevolgen
-
Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft en de Dienst Toeslagen terecht over 2009 geen compensatie heeft toegekend. Eiseres krijgt daarom het griffierecht niet terug.
-
Het verzoek om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen. Eiseres krijgt een schadevergoeding van € 1.500,-.
-
Eiseres heeft daarbij recht op vergoeding van de proceskosten voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding. Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 453,50 (1 punt voor het indienen van het verzoek en 1 punt voor de zitting, met een waarde per punt van € 907,- en wegingsfactor 0,25).
Beslissing
De rechtbank:
-
verklaart het beroep ongegrond;
-
veroordeelt de Dienst Toeslagen tot betaling van een schadevergoeding aan eiseres van
€ 1.500,-;
- veroordeelt de Dienst Toeslagen tot betaling van de proceskosten aan eiseres van € 453,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.A. Hage, rechter, in aanwezigheid van mr.J.J. van Giezen-Groenewoud, griffier. Uitgesproken in het openbaar op 26 september 2025.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
In de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 2.1 van de Wht (Kamerstukken II 2021/22, 36 151, nr. 3 (herdruk), blz. 70-71) is een niet-limitatieve opsomming van kenmerken genoemd die tot het oordeel kunnen leiden dat sprake is van institutionele vooringenomenheid. Vergelijk ook de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 30 april 2025, ECLI:NL:RVS:2025:1961.