ECLI:NL:RBROT:2025:11490 - Rechtbank Rotterdam - 2 oktober 2025
Uitspraak
Uitspraak inhoud
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 25/4339
(gemachtigde: mr. S. van der Eijk),
en
De minister van Justitie en Veiligheid, voorheen de Minister voor Rechtsbescherming (gemachtigde: mr. S. van Wieling en mr. E. Spekreijse).
- Deze uitspraak gaat over de afwijzing van een aanvraag van eiser tot afgifte van een verklaring omtrent gedrag (VOG) om als medewerker facilitair C (medewerker facilitair) bij [bedrijf] in [plaats] te kunnen werken. Eiser is het niet eens met de afwijzing van de aanvraag. Hij voert een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt de rechtbank de afwijzing van de aanvraag.
Procesverloop
- De minister heeft de aanvraag met een besluit van 4 april 2024 afgewezen. Met het bestreden besluit van 12 juli 2024 op het bezwaar van eiser is de minister bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
2.1. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
2.2. De rechtbank heeft het beroep op 11 september 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, mr. A.F.M. den Hollander als waarnemer van de gemachtigde van eiser en de gemachtigden van de minister.
Beoordeling door de rechtbank
Totstandkoming van het bestreden besluit
-
De minister heeft aan de afwijzing ten grondslag gelegd dat eiser een zedenzaak had openstaan die voor het screeningsprofiel van Medewerker Facilitair relevant is omdat eiser in de functie waarvoor hij de VOG heeft aangevraagd met (kwetsbare) minderjarige personen moet werken. Het algemeen belang van de samenleving weegt volgens de minister zwaarder dan de persoonlijke omstandigheden van eiser.
-
Eiser heeft op 16 mei 2025 bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van zijn aanvraag. Hij voert aan dat het ging om een eenmalig incident op de werkvloer die al anderhalf jaar voor het bezwaar plaatsvond. Volgens eiser zou er geen enkel risico voor de samenleving zijn als eiser zijn VOG krijgt. Het feit dat hij na het incident heeft kunnen blijven werken en slechts een waarschuwing van zijn werkgever heeft gekregen, laat volgens hem wel zien dat het geen ernstig antecedent betreft. De minister heeft het bezwaar met het bestreden besluit ongegrond verklaard en is bij de afwijzing van de aanvraag gebleven. De minister legt hieraan ten grondslag dat eiser inmiddels op 21 juni 2024 in eerste aanleg is veroordeeld voor het misdrijf feitelijke aanranding van de eerbaarheid (artikel 246 van het Wetboek van Strafrecht) tot 40 uur taakstraf, te vervangen door 20 dagen hechtenis.
Toetsingskader
- Artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (Wjsg) bepaalt dat een VOG wordt afgegeven als er na onderzoek niet is gebleken van bezwaren tegen de aanvrager. Bij het onderzoek wordt rekening gehouden met het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de VOG is aangevraagd. Ook worden de belangen van betrokkene meegewogen. De afgifte van een VOG wordt geweigerd als in de justitiële documentatie over de aanvrager een strafbaar feit is vermeld dat, indien het zou worden herhaald, een behoorlijke uitoefening van de taak of de bezigheden waarvoor de VOG wordt gevraagd in de weg zal staan. Dit vanwege het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval. In het onderzoek kan kennis worden genomen van alle justitiële gegevens uit de justitiële documentatie van de aanvrager en van gegevens uit de politieregisters. Dat staat in de artikelen 35 en 36 van de Wjsg. In het Besluit justitiële en strafvorderlijke gegevens staat dat veroordelingen, transacties, openstaande strafzaken en sepots worden aangemerkt als justitiële gegevens.
5.1. Niet alle aantekeningen in het Justitieel documentatiesysteem (JDS) zijn relevant voor een VOG-aanvraag. Of een gegeven relevant is voor een aanvraag hangt af van de terugkijktermijn en van het screeningsprofiel. Gegevens die ten tijde van de beoordeling langer dan vier jaar geleden zijn en gegevens die niet relevant zijn voor het screeningsprofiel aansturen organisatie worden niet meegenomen in de beoordeling. In het bestreden besluit staat dat de minister de volgende in het JDS geregistreerde justitiële gegevens bij de aanvraag van eiser heeft betrokken:
- “U bent op 21 juni 2024, in eerste aanleg, veroordeeld tot een taakstraf van 40 uur subsidiair 20 dagen hechtenis wegens feitelijke aanranding van de eerbaarheid (artikel 246 Wetboek van Strafrecht). Tegen deze uitspraak heeft u op 4 juli 2024 een rechtsmiddel ingediend. Deze zaak staat nog open.”
5.2. Het wettelijk systeem werkt als volgt: wanneer de aanvrager van een VOG in de justitiële documentatie voorkomt, wordt de aanvraag beoordeeld aan de hand van een objectief en een subjectief criterium. Met het objectieve criterium wordt beoordeeld of de aangetroffen justitiële gegevens, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie, taak, dan wel bezigheid waarvoor de VOG is aangevraagd.
Bij het subjectieve criterium wordt beoordeeld of het belang van de aanvrager zwaarder weegt dan het belang van de samenleving bij bescherming tegen het eerder genoemde risico voor de samenleving. Als dat zo is, wordt de VOG afgegeven, hoewel wordt voldaan aan het objectieve criterium. Bij de toepassing van het subjectieve criterium worden als relevante omstandigheden betrokken de wijze waarop de strafzaak is afgedaan, het tijdsverloop en de hoeveelheid antecedenten.
Is voldaan aan het objectieve criterium? 6. Eiser voert aan dat nog geen sprake is van een onherroepelijke veroordeling. Ook staat niet vast dat het om een ernstig feit gaat. De minister had voor een zorgvuldige besluitvorming inlichtingen kunnen inwinnen over de inhoud van de casus en over de persoonlijke omstandigheden van eiser bij het openbaar ministerie en de reclassering. Volgens eiser is het fysieke contact tussen hem en de aangeefster in de strafzaak in feite niets meer en niets minder dan een misverstand geweest. Eiser gaf haar een knuffel en dit is kennelijk helemaal verkeerd gevallen*.*Eiser had geen seksuele intentie.
6.1. Beoordeeld moet worden of de in het JDS geregistreerde gegevens, indien nog een keer gepleegd, in de weg staan aan een behoorlijke uitoefening van de functie. Het voorgaande betekent dat het bij het objectieve criterium dus niet gaat om eiser zelf, en ook niet om de vraag of juist hij de in het JDS opgenomen strafbare feiten nog eens zou plegen. Dit volgt ook uit vaste rechtspraak van de Afdeling.
6.2. De minister heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat het strafbare feit, indien nog een keer gepleegd, in de weg staat aan een behoorlijke uitoefening van de functie waarin eiser wil werken. Gelet hierop is aan het objectieve criterium voldaan.
Is voldaan aan het subjectieve criterium? 7. Eiser voert aan dat het evident disproportioneel is wanneer hij geen VOG krijgt. Zijn staat van dienst is uitstekend, hij heeft een schat aan ervaring en op het bewuste incident na heeft hij nooit voor problemen op de werkvloer gezorgd. Dat het zedendelict grote gevolgen zou hebben gehad voor het slachtoffer, de familie en de samenleving wordt in het bestreden besluit weliswaar gesteld, maar dit is verder niet onderbouwd en uit het dossier blijkt dit in elk geval niet. Bovendien acht eiser deze overweging in strijd met de onschuldpresumptie. Dat geldt ook voor de passage waarin is opgenomen dat de minister van iemand die 55 jaar is mag verwachten dat hij weet hoe ernstig misbruik is. Daarmee impliceert verweerder dat het misbruik daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Dat wordt nu juist expliciet door eiser betwist.
7.1. Bij het subjectieve criterium wordt juist wel gekeken naar (het belang van) de aanvrager. De minister kijkt dan naar de hoeveelheid antecedenten, de strafrechtelijke afdoening daarvan en de mate van tijdsverloop sinds het laatste justitiële gegeven. De rechtbank overweegt dat de minister in redelijkheid geen aanleiding heeft hoeven zien om alsnog een VOG af te geven. De minister heeft inzichtelijk gemotiveerd dat de aangetroffen strafbare feiten niet zijn te verenigen met het doel van de VOG-aanvraag, omdat eiser met kinderen zou werken die mogelijk worden blootgesteld aan zedendelicten. Dat het gaat om één feit dat met een taakstraf is afgedaan, leidt niet tot een ander oordeel. Feit blijft immers dat eiser is veroordeeld voor een zedenmisdrijf. De minister mag uitgaan van deze veroordeling. In het midden kan blijven of de opmerkingen die de minister in het bestreden besluit maakt in strijd zijn met de onschuldpresumptie. Zelfs als dat zo zou zijn, betekent dat namelijk niet dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. De vraag of eiser zich daadwerkelijk schuldig heeft gemaakt aan het feit waarvoor hij in eerste aanleg is veroordeeld, is een vraag die door de strafrechter in hoger beroep zal moeten worden beantwoord. Overigens blijkt uit de overgelegde pleitaantekeningen die bij de politierechter zijn gebruikt dat de argumenten die eiser aanvoert over de omstandigheden rond het feit ook bij de strafrechter zijn aangevoerd en dat er niettemin een veroordeling is uitgesproken. Dat maakt temeer dat de rechtbank in deze procedure buiten de beoordeling van die omstandigheden moet blijven. Als eiser in hoger beroep wordt vrijgesproken, kan hij een nieuwe VOG-aanvraag indienen. De rechtbank ziet in wat eiser aanvoert geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de minister niet in redelijkheid meer gewicht heeft kunnen toekennen aan het belang van bescherming van de maatschappij dan aan het belang van eiser bij toewijzing van de VOG-aanvraag. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van bijzondere omstandigheden die maken dat het weigeren van de VOG voor hem evident onevenredige gevolgen heeft.
Conclusie en gevolgen
- De beroepsgronden slagen niet. Het beroep is daarom ongegrond. Dat betekent dat eiser geen VOG krijgt. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. Rop, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Blokhuis, griffier. Uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2025.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Zie bijvoorbeeld een uitspraak van de Afdeling van 28 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2816.
Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 27 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:128, r.o. 5.1. en de uitspraak van de Afdeling van 3 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:445, r.o. 6.