ECLI:NL:RBROT:2025:11333 - Geen vastlegging voorlopig ouderschapsplan zonder concreet gezagsgeschil - 18 september 2025
Uitspraak
Essentie
De rechtbank wijst een verzoek tot vastlegging van bepalingen uit een ontwerp-ouderschapsplan af. De vrouw onderbouwt onvoldoende dat er een concreet geschil bestaat over de gezamenlijke gezagsuitoefening, zoals wettelijk vereist. Niet elk geschil tussen ouders rechtvaardigt een rechterlijke beslissing.
Rechtsgebieden
Uitspraak inhoud
Team familie
Zaaknummer / rekestnummer: C/10/693653 / FA RK 25-784
Beschikking van 18 september 2025 over de echtscheiding met nevenvoorzieningen
in de zaak van:
[naam vrouw], hierna: de vrouw, wonende te [woonplaats 1] , advocaat mr. M.J.J.A. Ooms te Rotterdam,
t e g e n
[naam man], hierna: de man, wonende te [woonplaats 2] , advocaat mr. M.G. Pittaluga te Rotterdam.
1 De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
1.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2025. Daarbij zijn verschenen:
2 De vaststaande feiten
2.1. Partijen zijn met elkaar gehuwd te Schiedam op [huwelijksdatum] .
2.2. Partijen zijn de ouders van de minderjarigen: [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2017 te [geboorteplaats] , [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2019 te [geboorteplaats] .
2.3. Partijen zijn van rechtswege gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over de minderjarigen.
2.4. Bij beschikking van 10 maart 2025 zijn de volgende voorlopige voorzieningen getroffen. De minderjarigen zijn voorlopig aan de vrouw toevertrouwd en bepaald is dat de man voorlopig aan de vrouw een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen (hierna: kinderbijdrage) moet betalen van € 170,- per maand per kind. Verder is een voorlopige regeling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: zorgregeling) vastgesteld, inhoudende dat de minderjarigen:
Tot slot zijn partijen verwezen naar mediation en aan de advocaten is verzocht om voorafgaand aan de mondelinge behandeling in onderhavige bodemprocedure de rechtbank te berichten over de resultaten daarvan.
3 De beoordeling
3.1. Scheiding en ouderschapsplan
3.1.1. De vrouw verzoekt de echtscheiding tussen partijen uit te spreken. Zij stelt dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
3.1.2. De man betwist de gestelde duurzame ontwrichting niet. Hij verweert zich niet tegen het verzoek tot echtscheiding van de vrouw.
3.1.3. Op grond van artikel 815 lid 2 Rv, voor zover hier van belang, moet een (inleidend) verzoekschrift tot echtscheiding een ouderschapsplan bevatten met afspraken over de minderjarige kinderen van partijen over wie zij al dan niet gezamenlijk het gezag uitoefenen. Het ouderschapsplan is in de wet geformuleerd als een processuele eis bij een verzoek tot echtscheiding. De rechtbank heeft daarom de bevoegdheid een echtgenoot in het verzoek tot echtscheiding niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815 lid 6 Rv).
3.1.4. De vrouw heeft geen ouderschapsplan overgelegd. De vrouw heeft voldoende gemotiveerd dat het voor haar op dit moment redelijkerwijs niet mogelijk is een door beide partijen akkoord bevonden ouderschapsplan over te leggen. De rechtbank ontvangt de vrouw daarom in haar verzoek tot echtscheiding.
3.1.5. Het verzoek tot echtscheiding wordt, als niet weersproken en op de wet gegrond, toegewezen.
3.2. Vastleggen bepalingen uit het concept ouderschapsplan
3.2.1. De vrouw verzoekt – na aanvulling – om een aantal bepalingen (A tot en met W) uit een door haar overgelegd concept ouderschapsplan vast te leggen in de beschikking.
3.2.2. De man voert gemotiveerd verweer.
3.2.3. Geschillen over de gezamenlijke uitoefening van het gezag kunnen aan de rechtbank worden voorgelegd op grond van artikel 1:253a lid 1 BW. De vraag die voorligt is of 1) sprake is van een geschil tussen ouders en 2) of de door de vrouw genoemde bepalingen gaan over onderwerpen die samenhangen met de uitvoering van het ouderlijk gezag door partijen.
3.2.4. De rechtbank overweegt dat gebleken is dat partijen veelvuldig getracht hebben om te komen tot een ouderschapsplan, maar er niet in zijn geslaagd volledige overeenstemming te bereiken. Hoewel dit voor de rechtbank niet precies duidelijk is geworden, lijkt met name de zorgregeling partijen verdeeld te hebben gehouden waardoor afspraken over andere onderwerpen vervolgens ook niet meer zijn vastgelegd. De vrouw stelt dat zij belang heeft bij vastlegging van de door haar genoemde bepalingen uit het concept ouderschapsplan niet zijnde de zorgregeling zelf, omdat op die manier voor beide partijen duidelijk is waar ze aan toe zijn. De man vindt dit niet nodig, omdat een deel van de bepalingen afspraken bevat die volgens hem al gelden of common sense zijn. De rechtbank betreurt dat partijen de onderwerpen waar zij het wél over eens waren niet hebben opgenomen in een ouderschapsplan. Dit (gedeeltelijke) ouderschapsplan had de rechtbank op verzoek van partijen kunnen opnemen bij de beschikking en over de onderwerpen die partijen verdeeld houden had de rechtbank een beslissing kunnen nemen.
3.2.5. Ten aanzien van het door de vrouw geformuleerde verzoek is de rechtbank van oordeel dat de vrouw, gelet op hetgeen de man naar voren heeft gebracht, onvoldoende heeft onderbouwd dat sprake is van een geschil tussen partijen én dat dit eventuele geschil de uitvoering van het gezamenlijk gezag door partijen betreft, in de zin van artikel 1:253a BW, zodat haar verzoek al om die reden kan worden afgewezen. Daar komt bij dat de rechtbank, met de raad, van mening is dat – als sprake zou zijn van een gezagsgeschil in de zin van voornoemd artikel – niet elk geschil door de rechter moet worden beslecht. Over bepaalde specifieke opvoedingskwesties dienen ouders de dialoog aan te gaan en samen te bekijken wat in het belang van hun kinderen is.
3.2.6. Ook artikel 1:377a BW biedt naar het oordeel van de rechtbank geen wettelijke grondslag voor vastlegging van de bepalingen, zoals door de vrouw betoogd.
3.2.7. Het verzoek van de vrouw zal worden afgewezen.
3.3. Verblijfplaats en inschrijving
3.3.1. De vrouw verzoekt te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij haar zal zijn en dat ze ook op haar adres worden ingeschreven.
3.3.2. De man refereert zich aan het oordeel van de rechtbank.
3.3.3. De rechtbank zal het verzoek als onweersproken, op de wet gegrond en in het belang van de minderjarigen toewijzen.
3.4. Zorgregeling
3.4.1. Gebleken is dat partijen het eens zijn over de volgende verdeling van de vakanties en feestdagen:
De rechtbank zal deze verdeling vaststellen en de verzoeken van partijen afwijzen voor zover deze afwijken van voornoemde verdeling.
3.4.2. Zij zijn het niet eens geworden over de verdeling van de zomervakantie en van de reguliere zorgregeling, zodat de rechtbank hierover een beslissing zal nemen.
3.4.3. De vrouw verzoekt – na wijziging – een (definitieve) zorgregeling vast te stellen, inhoudende dat de minderjarigen bij ieder der partijen verblijven:
alsmede de volgende verdeling van de zomervakantie:
- in de oneven jaren heeft de vrouw de eerste keuze welke drie aaneengesloten weken ze de minderjarigen bij zich wil hebben en in de even jaren heeft de man daarvoor de eerste keuze. De keuze wordt uiterlijk met de jaarwisseling ervoor bekend gemaakt.
3.4.4. De man voert gemotiveerd verweer. Hij verzoekt bij zelfstandig verzoek een zorgregeling vast te stellen, inhoudende dat de minderjarigen als volgt bij ieder der partijen verblijven:
alsmede de volgende verdeling van de zomervakantie:
- in de even jaren verblijven de minderjarigen in de oneven weken bij de vrouw en in de even weken bij de man en in de oneven jaren andersom;
3.4.5. Op grond van artikel 1:253a BW kan de rechtbank op verzoek van de gezaghebbende ouders of een van hen een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken vaststellen. De rechtbank neemt een zodanige beslissing als haar in het belang van de minderjarigen wenselijk voorkomt.
3.4.6. De rechtbank overweegt dat sprake is van een eerste vaststelling, en niet van een wijziging, omdat partijen de huidige reguliere regeling, die ook in de voorlopige voorzieningenprocedure is vastgelegd, niet expliciet zijn overeengekomen. De regeling wordt wel al meer dan twee jaar uitgevoerd door partijen. De vrouw acht de door haar voorgestelde – andere – (definitieve) regeling meer in het belang van de minderjarigen, omdat deze minder wisselingen bevat en dus volgens haar zorgt voor meer rust voor de minderjarigen. De man betwist dat een andere regeling dan de huidige meer in het belang van de minderjarigen zou zijn, alsmede dat zij de huidige regeling onrustig vinden. Hij verzoekt de huidige regeling dan ook vast te stellen bij beschikking. De man heeft aangevoerd dat de door de vrouw voorgestelde regeling voor hem niet praktisch uitvoerbaar is vanwege zijn werk, hetgeen de vrouw betwist.
3.4.7. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de gemotiveerde betwisting van de man, de vrouw haar stelling dat de door haar voorgestelde regeling meer in het belang van de minderjarigen is dan de huidige regeling onvoldoende heeft onderbouwd. Zij heeft tijdens de mondelinge behandeling verteld dat de huidige regeling nog altijd uitvoerbaar is. De rechtbank acht het van belang dat de minderjarigen bekend zijn met de regeling en dat deze goed loopt. Hoewel de raad naar voren heeft gebracht dat een regeling met minder wisselingen in het belang van kinderen is, acht de rechtbank deze algemene regel niet voldoende om tot een ander oordeel te komen. De rechtbank acht de regeling die partijen nu al geruime tijd uitvoeren het meest in het belang van de minderjarigen, zodat het verzoek van de vrouw tot het vaststellen van een andere reguliere regeling zal worden afgewezen en het verzoek van de man tot vaststelling van de huidige regeling zal worden toegewezen.
3.4.8. Ten aanzien van de zomervakantie overweegt de rechtbank als volgt. De man heeft naar voren gebracht dat hij in verband met zijn werk niet drie aaneengesloten weken vrij kan zijn om de zorg voor de minderjarigen te dragen. Daarom heeft hij een regeling voorgesteld waarbij de minderjarigen om de week bij hem verblijven. Met de vrouw acht de rechtbank de door de man voorgestelde regeling niet in het belang van de minderjarigen, omdat zij in de gelegenheid moeten zijn om met de vrouw, overeenkomstig haar wens, gedurende een langere periode dan een week op vakantie te gaan. Desgevraagd heeft de man aangegeven dat een aaneengesloten periode van twee weken wel moet lukken, met eventuele hulp. Rekening houdend met de praktische uitvoerbaarheid in verband met het werk van de man, acht de rechtbank de volgende verdeling van de zomervakantie het meest in het belang van de minderjarigen. In de even jaren verblijven ze in de eerste twee aaneengesloten weken van de vakantie bij de vrouw, vervolgens twee aaneengesloten weken bij de man, daarna een week bij de vrouw en tot slot een week bij de man (2-2-1-1). In de oneven jaren verblijven ze in de eerste twee weken bij de man, vervolgens twee weken bij de vrouw, dan een week bij de man en tot slot een week bij de vrouw. De rechtbank zal deze regeling vaststellen en de verzoeken van partijen afwijzen voor zover deze afwijken van voornoemde verdeling.
3.5. Onderhoudsbijdrage
3.5.1. De vrouw verzoekt een door de man te betalen kinderbijdrage van € 170,- per maand per kind vast te stellen, met ingang van de datum van het verzoekschrift.
3.5.2. De man stemt in met het bedrag en refereert zich verder aan het oordeel van de rechtbank.
3.5.3. De rechtbank beslist ten aanzien van het bedrag volgens het verzoek, omdat dit niet is weersproken en op de wet is gegrond. Ten aanzien van de ingangsdatum blijken partijen het er tijdens de mondelinge behandeling over eens dat, omdat er sprake is van een voorlopige bijdrage die door de man wordt betaald, de ingangsdatum van de definitieve kinderbijdrage de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking zal zijn. De rechtbank zal dat daarom zo vastleggen en dus in afwijking van het oorspronkelijke verzoek van de vrouw bepalen dat de kinderbijdrage wordt vastgesteld met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking.
3.6. Proceskosten
3.6.1. Gelet op de aard van de procedure zal de rechtbank bepalen dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.
4 De beslissing
De rechtbank:
4.1. spreekt uit de echtscheiding tussen partijen, gehuwd op [huwelijksdatum] te Schiedam;
4.2. bepaalt dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij de vrouw zal zijn en dat ze ook op haar adres worden ingeschreven;
4.3. stelt de volgende regeling van de reguliere verdeling van de zorg- en opvoedingstaken vast:
- de minderjarigen verblijven van zondag 18:30 uur tot dinsdag 17:00 uur bij de man, waarbij hij ze naar dansles brengt en de vrouw ze daar ophaalt,
alsmede de volgende verdeling van de vakanties en feestdagen:
4.4. bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van het tijdstip waarop de echtscheidingsbeschikking is of zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen, steeds bij vooruitbetaling zal voldoen € 170,- per maand per kind;
4.5. verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad, behalve ten aanzien van de echtscheiding;
4.6. compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
4.7. wijst af het meer of anders verzochte.
Tegen de eindbeslissingen in deze beschikking is hoger beroep mogelijk bij het gerechtshof Den Haag. Hiervoor is een advocaat nodig. Wie kunnen hoger beroep instellen:
-
de verschenen partij(en), binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
-
de niet verschenen partij(en), binnen drie maanden na de betekening van de beschikking aan hem/haar in persoon of binnen drie maanden nadat deze op een andere manier is betekend en openbaar is gemaakt door het plaatsen van een uittreksel van de beschikking in de Staatscourant.