Terug naar bibliotheek
Rechtbank Rotterdam

ECLI:NL:RBROT:2025:11332 - Rechtbank houdt gezag en omgang aan wegens risico voor kind - 18 september 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBROT:2025:1133218 september 2025

Essentie

De rechtbank houdt de verzoeken van de vader tot gezamenlijk gezag en een omgangsregeling aan. Hoewel gezamenlijk gezag het uitgangspunt is, bestaat er op dit moment een onaanvaardbaar risico dat het kind klem of verloren raakt, maar er is een verwachting dat dit binnen afzienbare tijd verbetert.

Rechtsgebieden

Uitspraak inhoud

Team familie

Zaaknummer / rekestnummer: C/10/614694 / FA RK 21-1927

Beschikking van 18 september 2025 over het ouderlijk gezag en de regeling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken dan wel de regeling van de uitoefening van het omgangsrecht

in de zaak van:

[naam man], hierna: de man, wonende te [woonplaats] , zonder advocaat

t e g e n

[naam vrouw], hierna: de vrouw, wonende op een bij de rechtbank bekend adres, advocaat mr. E.M.F. Prickartz te Schiedam.

Als informant is aangemerkt: de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond, gevestigd te Rotterdam, hierna: de GI.

De zaak heeft betrekking op de minderjarige: [minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2018 te [geboorteplaats] , in rechte vertegenwoordigd door mr. M.F.A. van Pelt, kantoorhoudende te Rotterdam, in haar hoedanigheid als bijzondere curator, hierna: de bijzondere curator.

1 De verdere procedure

1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:

1.2. De voortgezette mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2025. Daarbij zijn verschenen:

De GI is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet tijdens de mondelinge behandeling verschenen.

1.3. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man de akte van erkenning van de minderjarige overgelegd.

2 De verdere vaststaande feiten

2.1. Bij beschikking van de rechtbank Rotterdam van 17 december 2024 is de minderjarige onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 17 december 2024 tot 17 juni 2025. De kinderrechter was van oordeel dat sprake was van een ontwikkelingsbedreiging voor de minderjarige vanwege een instabiele en onveilige thuissituatie bij de vrouw. De minderjarige heeft herhaaldelijk huiselijk geweld tussen de moeder en diens ex-partner(s) meegemaakt en daarnaast kampt de vrouw met persoonlijke problematiek, wat bijdraagt aan onrust in de thuissituatie. De ondertoezichtstelling is bij beschikking van 12 juni 2025 verlengd tot 17 december 2025, kort samengevat omdat de kinderrechter van oordeel is dat nog steeds sprake is van een ontwikkelingsbedreiging voor de minderjarige. Hoewel de vrouw meewerkt aan de hulpverlening, zijn er nog belangrijke stappen nodig. De minderjarige vertoont signalen van een ontwikkelingsachterstand en heeft extra ondersteuning nodig. Inmiddels is gestart met statusvoorlichting, maar voor het vervolgtraject daarvan heeft de vrouw hulp nodig van de betrokken hulpverleners.

2.2. De minderjarige is inmiddels erkend door de man op 19 augustus 2025.

3 De verdere beoordeling

3.1. Verloop van de procedure

3.1.1. Bij beschikking van de rechtbank Rotterdam van 16 november 2024 is – kort samengevat – de erkenning van de minderjarige door [persoon B] (hierna: [persoon B] ) vernietigd en is aan de man vervangende toestemming voor erkenning verleend. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, behalve ten aanzien van de vervangende toestemming voor erkenning. Aan de man is opgedragen de rechtbank schriftelijk te berichten zodra de erkenning tot stand is gekomen en de akte van erkenning mee te zenden. De verzoeken van de man ten aanzien van het ouderlijk gezag en het vaststellen van een regeling van de uitoefening van het omgangsrecht (hierna: omgangsregeling) dan wel regeling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: zorgregeling) zijn aangehouden, omdat de rechtbank zich onvoldoende ingelicht achtte om hierover al een beslissing te nemen. De raad is verzocht onderzoek of andere bemoeienis te plegen met betrekking tot deze verzoeken.

3.1.2. De vrouw heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van 16 november 2024.

3.1.3. Bij beschikking van het gerechtshof Den Haag van 16 april 2025 is de beschikking van de rechtbank vernietigd voor zover daarin de erkenning van de minderjarige door [persoon B] is vernietigd, en in zoverre opnieuw rechtdoende heeft het hof voor recht verklaard dat de erkenning van de minderjarige door [persoon B] , gedaan op 11 februari 2021, nietig is. De ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Rotterdam is – onder de voorwaarde dat de nietigverklaring van de door [persoon B] gedane erkenning onherroepelijk is geworden – gelast de akte van erkenning door [persoon B] door te halen, door middel van een latere vermelding op de geboorteakte van de minderjarige. Verder is de beschikking van de rechtbank bekrachtigd voor zover daarin het verzoek van de man tot vervangende toestemming voor erkenning is toegewezen. Aan de griffier van het hof is op grond van artikel 1:20e lid 1 BW opgedragen om niet eerder dan drie maanden na de dag van de uitspraak van deze beschikking – en indien daartegen geen cassatieberoep is ingediend – een afschrift van de beschikking van het gerechtshof te zenden aan de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Rotterdam. Tot slot is de bijzondere curator ontslagen van haar taak, voor zover geen beroep in cassatie zal worden ingesteld binnen drie maanden.

3.1.4. De rechtbank constateert dat in onderhavige zaak alleen nog de verzoeken van de man ten aanzien van het ouderlijk gezag en de zorg- dan wel omgangsregeling voorliggen, zodat hierover een beslissing zal worden genomen.

3.1.5. Naar aanleiding van de vorige beschikking van de rechtbank, van 16 november 2022, heeft de raad onderzoek verricht naar het gezag en de zorg-/omgangsregeling. Uit het verslag van de raad van 20 februari 2024 blijkt – kort samengevat – dat de raad adviseert de verzoeken verder aan te houden voor de duur van acht maanden in afwachting van de uitkomsten van hulpverlening van het Rotterdams Omgangshuis, gericht op statusvoorlichting.

3.1.6. Uit het bericht van de vrouw van 6 maart 2024 blijkt – kort samengevat – dat zij het niet eens is het met advies van de raad.

3.1.7. Bij bericht van 26 juni 2025 heeft de vrouw haar proceswensen kenbaar gemaakt, inhoudende dat zij, primair, voorstelt de man in de gelegenheid te stellen de erkenning te formaliseren en een akte van erkenning over te leggen, en de zaak in afwachting daarvan aan te houden tot 1 januari 2026 pro forma, of, subsidiair, een nadere mondelinge behandeling te plannen.

3.1.8. Gelet op het feit dat de man geen advocaat (meer) heeft, en dus geen proceswensen in kan dienen, heeft de rechtbank een nadere mondelinge behandeling bepaald.

3.1.9. In aanloop naar de nadere mondelinge behandeling heeft de vrouw op 15 augustus 2025 twee berichten ingediend. Hieruit blijkt – kort samengevat – dat zij nog altijd bepleit tot afwijzing van de verzoeken van de man. Zij heeft onder andere de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 12 juni 2025 overgelegd waaruit blijkt dat de ondertoezichtstelling van de minderjarige is verlengd tot 17 december 2025, alsmede een bericht van de GI van 15 augustus 2025 waaruit kort samengevat blijkt dat de minderjarige veel ondersteuning en verplichtingen heeft en dat bewust besloten is de benodigde behandeling voor traumaverwerking en hechtingsproblematiek uit te stellen om overbelasting te voorkomen.

3.2. Gezag

3.2.1. De man verzoekt hem gezamenlijk met de vrouw te belasten met het ouderlijk gezag over de minderjarige.

3.2.2. De vrouw voert gemotiveerd verweer.

3.2.3. De rechtbank constateert dat de man kan worden ontvangen in zijn verzoek nu hij door het formaliseren van de erkenning juridisch ouder is geworden van de minderjarige. De rechtbank zal dan ook overgaan tot de inhoudelijke beoordeling van zijn verzoek.

3.2.4. Op grond van artikel 1:253c lid 1 BW kan de tot het gezag bevoegde ouder van het kind, die nimmer het gezag gezamenlijk met de moeder uit wie het kind is geboren heeft uitgeoefend, de rechtbank verzoeken de ouders met het gezamenlijk gezag over het kind te belasten. Als de andere ouder met het gezamenlijk gezag niet instemt, wordt een dergelijk verzoek op grond van het tweede lid van genoemd wetsartikel slechts afgewezen als (a) er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of (b) afwijzing anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.

3.2.5. Voor gezamenlijk gezag is vereist dat de ouders in staat zijn tot een behoorlijke gezamenlijke gezagsuitoefening. Zij moeten hiervoor belangrijke beslissingen over hun kinderen samen kunnen nemen of in ieder geval in staat zijn vooraf afspraken te maken over situaties die zich rond het kind kunnen voordoen. Het kind mag in beginsel niet klem of verloren raken tussen de ouders als de ouders dat niet kunnen. Het ontbreken van een goede communicatie tussen de ouders brengt niet zonder meer met zich dat er geen gezamenlijk gezag kan worden toegekend.

3.2.6. De rechtbank overweegt dat wettelijk uitgangspunt is dat ouders het ouderlijk gezag over hun kind gezamenlijk uitoefenen. De man wil graag meer betrokken worden in het leven van de minderjarige en acht het – kort samengevat – in haar belang dat hij samen met de vrouw gezagsbeslissingen kan nemen. Hij gaat ervan uit dat partijen daartoe in staat zijn, ondanks hun belaste voorgeschiedenis. De vrouw stelt zich op het standpunt dat het risico bestaat dat de minderjarige door toewijzing van het gezamenlijk gezag klem of verloren zou raken tussen de ouders. Zij heeft aangevoerd dat zij de man niet in staat acht om samen met haar het ouderlijk gezag uit te oefenen, omdat hij (zeer lange tijd) geen contact heeft (gehad) met de minderjarige en dus niet weet wat in haar belang is. Verder heeft ze naar voren gebracht dat de man zich in het verleden veelvuldig agressief heeft gedragen jegens haar en in aanraking is gekomen met justitie, reden waarom hun verstandhouding zeer slecht is en zij niet met elkaar kunnen communiceren. Vanwege de trauma’s die de vrouw heeft opgelopen acht zij zichzelf ook niet in staat om met de man te communiceren. Zij is bang dat hun contacten, die vereist zijn voor het uitoefenen van het gezamenlijk gezag, een negatieve weerslag hebben op haar functioneren, en daarmee op de minderjarige. Zij heeft een bericht van de GI overgelegd waaruit blijkt dat er voor haarzelf en de minderjarige in de komende periode veel hulp zal worden ingeschakeld en dat betrokkenheid van de man volgens haar daarbij te belastend zal zijn.

3.2.7. De raad heeft tijdens de mondelinge behandeling naar voren gebracht dat het in het belang van de minderjarige is dat haar vader meer betrokken wordt in haar leven, maar dat het voor hem op dit moment lastig is om gezagsbeslissingen te nemen over de minderjarige, omdat hij niet weet wat er in haar leven speelt.

3.2.8. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat bij toewijzing van het verzoek tot gezamenlijk gezag op dit moment een risico bestaat dat de minderjarige klem en verloren raakt tussen ouders. Dit komt omdat door de GI in de komende periode veel hulp wordt ingeschakeld voor de minderjarige, op allerlei vlakken van haar ontwikkeling. De rechtbank acht het in het kader van haar welbevinden van belang dat in deze hulpverlening geen enkel beletsel ontstaat. Daarbij komt dat de man op dit moment nog onvoldoende betrokken is bij het leven van de minderjarige. Dat is een gevolg van het feit dat er geen contact is met haar, maar ook omdat hij geen informatie ontvangt over de minderjarige. De rechtbank acht het van groot belang dat hij die informatie in de komende periode wel gaat krijgen. De rechtbank wijst de vrouw in dat kader op artikel 1:377b BW, waarin de plicht staat vermeld tot het verstrekken van informatie over de minderjarige door de ouder met gezag aan de ouder zonder gezag. Nu de minderjarige onder toezicht is gesteld, kan de vrouw het uitoefenen van deze wettelijke plicht met hulp van GI oppakken, zodat de man uiteindelijk in staat wordt gesteld gezagsbeslissingen te nemen die in het belang van de minderjarige zijn.

3.2.9. De rechtbank wijst het verzoek van de man echter niet af. De rechtbank is namelijk ook van oordeel dat, vanwege die hulpverlening, die ook aan de vrouw wordt geboden, en de informatieverstrekking aan de man, wél te verwachten is dat binnen afzienbare tijd een situatie is ontstaan waarin gezamenlijk gezag wel mogelijk is. De rechtbank wil daarop zicht houden en zal het verzoek van de man daarom aanhouden tot hierna te noemen nadere mondelinge behandeling.

3.2.10. Omdat de man (nog) niet belast wordt met het gezamenlijk ouderlijk gezag over de minderjarige, zal in het vervolg nog altijd worden gesproken over een regeling van de uitoefening van het omgangsrecht (hierna: omgangsregeling).

3.3. Omgangsregeling

3.3.1. De man verzoekt een omgangsregeling vast te stellen, inhoudende dat, met ingang van de datum van de beschikking, de minderjarige bij de man verblijft:

3.3.2. De vrouw voert gemotiveerd verweer.

3.3.3. De rechtbank overweegt dat de minderjarige op grond van artikel 1:377a BW recht heeft op omgang met haar ouders. De niet met het gezag belaste ouder, in casu de man, heeft het recht op en de verplichting tot omgang met zijn kind. In dat kader is relevant dat er inmiddels wel, met behulp van de GI, statusvoorlichting heeft plaatsgevonden, zodat het advies van de raad uit het raadsrapport achterhaald is. Desgevraagd heeft de vrouw tijdens de mondelinge behandeling naar voren gebracht dat ze het idee had dat niet bij de minderjarige binnenkomt dat [persoon B] niet haar biologische vader is, maar de man. Zij wijt dit aan het feit dat de minderjarige op dit moment, zoals ook blijkt uit de door haar overgelegde mail van de GI, veel hulp en ondersteuning krijgt, waardoor haar hoofd overloopt. De man heeft daarop naar voren gebracht dat hij begrijpt dat de minderjarige veel aan haar hoofd heeft op dit moment, maar dat dit te wijten is aan de vrouw en het feit dat de man wil weren uit het leven van de minderjarige. Volgens hem zal het langzaam opstarten van de omgang haar juist helpen in haar hele (ontwikkelings)proces.

3.3.4. In dat kader heeft de raad geadviseerd om voor nu pas op de plaats te maken met betrekking tot de omgang, omdat het, met het oog op het bericht van de GI, niet in het belang van de minderjarige is om teveel tegelijk op haar bordje te krijgen. Wel heeft de raad de rechtbank meegegeven om een vinger aan de pols te houden en het verzoek van de man (nog) niet af te wijzen, omdat het ook in het belang van de minderjarige is om een band op te kunnen bouwen met haar vader. In verband met de weerstand van de vrouw en omdat de GI ook deels betrokken is vanwege haar problematiek, die onder andere als gevolg van de man is ontstaan, bestaat volgens de raad de mogelijkheid dat omgang met de man niet de eerste prioriteit heeft voor de GI, terwijl daar volgens de raad wel hoge prioriteit aan moet worden gegeven.

3.3.5. In lijn met het advies van de raad acht de rechtbank het, in tegenstelling tot wat de man hierover naar voren heeft gebracht, op dit moment niet in het belang van de minderjarige om een omgangsregeling vast te stellen. Er zijn voldoende aanwijzingen dat er voor omgang met haar vader op dit moment onvoldoende draagvlak bestaat bij de minderjarige. Hoe die situatie is ontstaan, maakt dat niet anders. Met de raad is de rechtbank eens dat het onderwerp ‘omgang met de man’ door de GI verder en met prioriteit moet worden opgepakt in het kader van de ondertoezichtstelling en dat moet worden bezien wat een passend moment is om de contacten tussen de man en de minderjarige op te starten. Immers, ook het tegenhouden van het kunnen opbouwen van een band met haar vader kan een ontwikkelingsbedreiging vormen voor de minderjarige. In afwachting van de verwachte hulpverlening van de GI zal het verzoek van de man tot het vaststellen van een omgangsregeling worden aangehouden tot de hierna te noemen mondelinge behandeling. De GI zal opnieuw als informant voor deze mondelinge behandeling worden uitgenodigd zodat zij zich tijdens de mondelinge behandeling uit kan laten over de draagkracht van de minderjarige voor omgang met haar vader. Nu de GI deze beschikking als informant niet zelf zal ontvangen, maar het wel van belang is dat de GI hiervan kennisneemt, draagt de rechtbank de (advocaat van de) vrouw op om zo spoedig mogelijk na ontvangst van deze beschikking de GI op de hoogte te brengen van de inhoud van de beschikking.

3.4. Proceskosten

3.4.1. Omdat ten aanzien van het gezag en de omgangsregeling nog geen eindbeslissing wordt gegeven, wordt nu ook nog geen beslissing genomen over de proceskosten.

4 De beslissing

De rechtbank:

4.1. bepaalt dat de behandeling van de zaak wordt aangehouden tot de mondelinge behandeling met gesloten deuren van deze rechtbank van 6 januari 2026 te9:00 uur, locatie Rotterdam;

4.2. de zaak zal op laatstgenoemde mondelinge behandeling, behoudens onvoorziene omstandigheden, worden behandeld door mr. L. Berghuis-Knijff, rechter tevens kinderrechter;

4.3. bepaalt dat een kopie van deze beschikking zal gelden als oproep voor partijen, hun advocaten en de raad voor de kinderbescherming te Rotterdam;

4.4. verzoekt de (advocaat van de) vrouw de GI zo snel mogelijk na ontvangst van de beschikking op de hoogte te stellen van de inhoud van deze beschikking.

Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Den Haag. Het hoger beroep kan slechts worden ingesteld door een advocaat. Door verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden moet het hoger beroep worden ingesteld binnen drie maanden na de dag van de beschikking. Voor andere belanghebbenden geldt voor het instellen van hoger beroep een termijn van drie maanden na de betekening van de beschikking of nadat de beschikking hun op andere manier bekend is geworden.