Terug naar bibliotheek
Rechtbank Rotterdam

ECLI:NL:RBROT:2025:11222 - Rechtbank Rotterdam - 25 september 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBROT:2025:1122225 september 2025

Uitspraak inhoud

Bestuursrecht

zaaknummer: ROT 25/257

gemachtigde: mr. A.W.J. van der Meer,

en

gemachtigde: mr. J. Laros.

  1. Deze uitspraak gaat over de afwijzing door verweerder van het verzoek van eiseres om naturalisatie op grond van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN). Verweerder heeft het verzoek afgewezen op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN, omdat er volgens verweerder ernstige vermoedens bestaan dat eiseres een gevaar vormt voor de openbare orde.

Procesverloop

  1. Eiseres heeft op 4 mei 2023 haar naturalisatieverzoek ingediend. Verweerder heeft dat verzoek met het besluit van 7 maart 2024 afgewezen (het primaire besluit). Met het besluit van 29 november 2024 op het bezwaar van eiseres heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en is verweerder bij de afwijzing van de aanvraag gebleven (het bestreden besluit).

2.1. Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

2.2. De rechtbank heeft het beroep op 5 september 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben eiseres en haar gemachtigde deelgenomen. Namens verweerder is de gemachtigde verschenen.

Totstandkoming van het besluit

  1. Eiseres is op 24 februari 2023 door de politierechter veroordeeld tot een voorwaardelijke taakstraf van 40 uur, subsidiair 20 dagen hechtenis, met een proeftijd van 2 jaar. Deze straf is opgelegd vanwege een veroordeling wegens bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd, van haar ex-partner (het misdrijf beschreven in artikel 285, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht) op 1 december 2022. De uitspraak is op 11 maart 2023 onherroepelijk geworden. Op 4 mei 2023 heeft zij haar naturalisatieverzoek ingediend.

3.1. Verweerder heeft het verzoek met het primaire besluit afgewezen op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN. Met het bestreden besluit is het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Verweerder heeft het bestreden besluit als volgt gemotiveerd. Op basis van het beleid voor artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN, als neergelegd in de Handleiding RWN, heeft verweerder geconcludeerd dat vanwege de strafrechtelijke veroordeling van eiseres ernstige vermoedens bestaan dat zij een gevaar vormt voor de openbare orde. In dat beleid staat dat daarvan sprake is bij een strafrechtelijke veroordeling voor een misdrijf met een taakstraf van meer dan 36 uur, ongeacht of die taakstraf onvoorwaardelijk of voorwaardelijk is opgelegd. Volgens het beleid duurt een dergelijk vermoeden voort zolang de proeftijd (die hier eindigt op 9 maart 2025) loopt en de in aanmerking te nemen rehabilitatietermijn van 5 jaar (die hier eindigt op 11 maart 2028) nog niet is verstreken. Volgens verweerder doen zich geen bijzondere omstandigheden voor die maken dat hij in afwijking van zijn beleid in de Handleiding RWN het Nederlanderschap aan eiseres zou moeten verlenen.

Het beroep van eiseres

  1. Volgens eiseres berust het beleid van verweerder in de Handleiding RWN om op basis van een voorwaardelijke taakstraf van 36 uur of meer een ernstig vermoeden van gevaar voor de openbare orde aan te nemen, op willekeur, zodat dat beleid buiten toepassing had moeten blijven. Eiseres voert verder aan dat verweerder bij de vraag of in dit geval een afwijking van het beleid was aangewezen, op onjuiste wijze de betrokken belangen heeft afgewogen.

Beoordeling door de rechtbank

  1. De rechtbank beoordeelt of verweerder terecht de aanvraag van eiseres om naturalisatie heeft afgewezen. Dit doet zij aan de hand van de beroepsgronden.

5.1. De rechtbank stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat eiseres is veroordeeld, zoals hiervoor is weergegeven onder 3. De rechtbank stelt verder vast dat de aan eiseres opgelegde taakstraf boven de in het beleid aangebrachte ondergrens van 36 uren uitkomt. Volgens het (nieuwe) beleid mag de minister de taakstraf aan eiseres tegenwerpen.

Berust het op het verzoek van eiseres toegepaste beleid op willekeur?

5.2. Eiseres heeft naar voren gebracht dat de keuze voor een voorwaardelijke taakstraf van 36 uur willekeurig is. De rechtbank volgt eiseres niet in haar betoog. In hoofdstuk 4 van de RWN staan de bepalingen op grond waarvan verweerder het Nederlanderschap verleent aan vreemdelingen die daarom verzoeken. Artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN bepaalt dat het verzoek van een vreemdeling die voldoet aan de artikelen 7 en 8 van de RWN niettemin wordt afgewezen, als op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige vermoedens bestaan dat hij een gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk. Deze bepaling geeft verweerder een gebonden bevoegdheid. Dit betekent dat verweerder het verzoek moet afwijzen, als hij tot de conclusie komt dat ernstige vermoedens bestaan dat een verzoeker een gevaar oplevert voor de openbare orde. Bij het beantwoorden van de vraag of sprake is van ernstige vermoedens dat een verzoeker een gevaar oplevert voor de openbare orde, heeft verweerder beoordelingsruimte, die hij heeft ingevuld met de Handleiding RWN. De Handleiding RWN geldt daarom in beginsel als uitgangspunt bij die beoordeling.[1] Dit betekent dat, anders dan eiseres meent, verweerder niet per geval los van de Handleiding RWN een op de casus toegesneden “maatwerkbeoordeling” moet doen.

5.3. In de Handleiding RWN staat dat op grond van een strafrechtelijke veroordeling wegens een misdrijf waarin hetzij onvoorwaardelijk hetzij voorwaardelijk een straf is opgelegd, moet worden aangenomen dat de verzoeker een gevaar vormt voor de openbare orde. De rechtbank onderschrijft het standpunt van verweerder dat deze invulling van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN naar vaste rechtspraak niet kennelijk onredelijk is en dus niet in strijd met het verbod op willekeur wordt geacht.[2] Voor het opleggen van een voorwaardelijke straf is de strafrechter immers tot het oordeel gekomen dat het misdrijf is begaan en dat de omstandigheden waaronder dat misdrijf is begaan, maken dat in het betrokken geval een straf passend en geboden is. De stelling van eiseres dat een voorwaardelijke straf is opgelegd en dat daarmee sprake is van een minder zwaardere sanctie die niet tegengeworpen had moeten worden, volgt de rechtbank zonder nadere duiding niet.

5.4. Verweerder heeft zijn beleid in de Handleiding RWN voor het in aanmerking nemen van een taakstraf per 9 mei 2024 gewijzigd naar aanleiding van een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 30 augustus 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3296. De Afdeling oordeelde in die uitspraak dat verweerder in zijn tot dan geldende beleid bij een taakstraf onvoldoende onderscheid maakte naar de zwaarte van de sanctie, omdat volgens de Afdeling qua strafrechtelijke zwaarte een boete en een taakstraf vergelijkbaar zijn en verweerder daarom in zijn beleid ten onrechte wel voor boetes maar niet voor taakstraffen differentieerde. Verweerder heeft daarom in de gewijzigde paragrafen 5. en 5.5. van de Handleiding RWN voor taakstraffen een ondergrens aangebracht van 36 uur of meer. Deze hoogte van de taakstraf komt overeen met de door verweerder gehanteerde grens in de Handleiding RWN voor een strafrechtelijke boete volgens de omzettabel van het Openbaar Ministerie. Door alleen een taakstraf van een zekere zwaarte in aanmerking te nemen op gelijke wijze als een strafrechtelijke boete, kan het beleid van verweerder niet langer als kennelijk onredelijk of willekeurig worden gekwalificeerd. De enkele omstandigheid dat hierbij een grens wordt gehanteerd, is voor die kwalificatie naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende. De rechtbank vindt bevestiging voor dat oordeel in de uitspraak van de Afdeling van 28 mei 2025, ECLI:NL:RVS:2025:2452.

Had verweerder wegens bijzondere omstandigheden moeten afwijken van zijn beleid?

5.5. Voor zover eiseres heeft aangevoerd dat verweerder had moeten afwijken van het beleid, slaagt het beroep naar het oordeel van de rechtbank evenmin.

5.6. Anders dan in de door eiseres aangehaalde uitspraken,[3] gaat het hier om beleid van verweerder waarbij zijn beoordelingsruimte bij de uitleg van een vage norm nader wordt ingevuld (zie r.o. 5.2). De beoordeling in het kader van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) of toepassing van het beleid wegens bijzondere omstandigheden onevenredige gevolgen heeft in verhouding tot de met het beleid te dienen doelen, kan daarmee alleen zien op omstandigheden die zien op die invulling volgens dat beleid. Het gaat daarmee om de vraag of ernstige vermoedens bestaan dat de verzoeker een gevaar vormt voor de openbare orde. Wordt die vraag door verweerder na toepassing van het beleid in de Handleiding RWN bevestigend beantwoord, dan moet verweerder het verzoek afwijzen. Een verdere belangenafweging vindt dan dus niet meer plaats.

5.7. De te maken beoordeling in het kader van artikel 4:84 van de Awb van de vraag of ernstige vermoedens bestaan dat de verzoeker om naturalisatie een gevaar vormt voor de openbare orde, valt naar vaste rechtspraak samen met de volgens paragraaf 6 van de Handleiding RWN te maken beoordeling voor artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN.[4] Op grond van die paragraaf kan een verzoeker om naturalisatie bijzondere feiten en omstandigheden naar voren brengen die volgens hem maken dat hij geen gevaar vormt voor de openbare orde. Uit paragraaf 6 volgt ook dat omstandigheden die hebben geleid of bijgedragen tot het misdrijf, niet als bijzonder worden aangemerkt, omdat deze omstandigheden, voor zover zij als verzachtende omstandigheden hebben te gelden, door de strafrechter bij diens oordeel zijn betrokken.

5.8. Uit het voorgaande volgt dat verweerder de gevolgen van de afwijzing voor eiseres en haar familieleden buiten beschouwing moet laten. Dit heeft immers geen betrekking op de uitleg van het begrip ernstige vermoedens van gevaar voor de openbare orde door verweerder volgens zijn beleid (namelijk een aantoonbaar strafbare gedraging van enige zwaarte).[5] Dat dit een eerste strafrechtelijke veroordeling zou zijn geweest, eiseres ten tijde van het naturalisatieverzoek al 20 jaar in Nederland woonde, zij een alleenstaande moeder is met 3 minderjarige kinderen en inmiddels weer op goede voet staat met haar ex-partner, doet evenmin af aan de aard van de bestrafte gedraging of de zwaarte van de opgelegde straf. Dat deze rechtbank in de door eiseres aangehaalde uitspraak van 2 juni 2022, ECLI:NL:RBROT:2022:4234, dergelijke omstandigheden wel van belang achtte voor de door verweerder te maken afweging, maakt dat niet anders. De Afdeling heeft in de uitspraak van 30 augustus 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3296, dat oordeel van de rechtbank immers als onjuist aangemerkt (r.o. 6). De rechtbank onderschrijft verder het standpunt van verweerder ter zitting, dat een vergelijking met het vreemdelingenrecht waarop eiseres zich nog heeft beroepen in dit verband, hier geen toepassing vindt omdat het gaat om een ander toetsingskader.

5.9. Over de totstandkoming van de opgelegde taakstraf in haar geval heeft eiseres nog aangevoerd dat de strafrechter heeft afgezien van een boete vanwege haar financiële omstandigheden, die in haar geval naar maatstaven van de oriëntatiepunten voor straftoemeting van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) lager had moeten uitvallen, terwijl de taakstraf nu juist hoger is uitgevallen (“opgeplust”) omdat de strafrechter eiseres omwille van de zorg voor haar 3 kinderen niet met een onvoorwaardelijke taakstraf wilde belasten. De rechtbank dient echter uit te gaan van de door de strafrechter opgelegde straf. De strafrechter is tot deze straf voor eiseres gekomen omdat hij haar schuldig achtte aan bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd. De speculaties over de wijze waarop de strafrechter tot zijn straf voor die gedragingen van eiseres zou zijn gekomen, vormen geen omstandigheden die zo bijzonder zijn, dat verweerder slechts had kunnen concluderen dat, in weerwil van de veroordeling van eiseres voor die gedragingen en verweerder beleid daarover, ernstige vermoedens van gevaar voor de openbare orde niet aan de orde waren.

Conclusie en gevolgen

  1. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de afwijzing in stand blijft. Eiseres krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. C.A. Hage, rechter, in aanwezigheid van mr.M. Lammerse, griffier. Uitgesproken in het openbaar op 25 september 2025.

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 7 februari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:478, r.o. 5.1.

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 7 februari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:478.

Eiseres haalt de uitspraak van de Afdeling van 25 juni 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BD5392 en van 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285 aan.

Zie opnieuw de uitspraak van de Afdeling van 28 mei 2025, ECLI:NL:RVS:2025:2452.

Zie de uitspraak van de Afdeling van 7 februari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:478, r.o. 5.4.


Voetnoten

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 7 februari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:478, r.o. 5.1.

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 7 februari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:478.

Eiseres haalt de uitspraak van de Afdeling van 25 juni 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BD5392 en van 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285 aan.

Zie opnieuw de uitspraak van de Afdeling van 28 mei 2025, ECLI:NL:RVS:2025:2452.

Zie de uitspraak van de Afdeling van 7 februari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:478, r.o. 5.4.