Terug naar bibliotheek
Rechtbank Rotterdam

ECLI:NL:RBROT:2025:11050 - Rechtbank Rotterdam wijst dwangakkoord toe ondanks verwijtbaar ontstane schuld - 15 september 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBROT:2025:1105015 september 2025

Essentie

De rechtbank oordeelt dat een schuldeiser in redelijkheid niet kan weigeren in te stemmen met een schuldregeling, hoewel de schuld verwijtbaar is ontstaan. De belangen van de verzoekster en de overige zeventien schuldeisers wegen zwaarder, mede gezien het gunstiger resultaat van het akkoord vergeleken met de Wsnp.

Rechtsgebieden

Civiel RechtInsolventierecht

Uitspraak inhoud

Team insolventie

rekestnummer: [nummer 1] – [nummer 2] uitspraakdatum: 15 september 2025

in de zaak van:

[verzoekster], wonende te [adres] [postcode] [woonplaats] , verzoekster.

1 De procedure

Verzoekster heeft op 19 maart 2025, tezamen met een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling, een verzoek ingevolge artikel 287a, eerste lid, Faillissementswet ingediend om één schuldeiser, te weten:

  • Esso Rotterdam, in behandeling bij LAVG Gerechtsdeurwaarders (hierna: Esso);

die weigert mee te werken aan een door verzoekster aangeboden schuldregeling, te bevelen in te stemmen met deze schuldregeling.

LAVG Gerechtsdeurwaarders heeft voorafgaand aan de zitting op 2 september 2025 namens Esso een verweerschrift toegezonden.

Ter zitting van 5 september 2025 zijn verschenen en gehoord:

Esso is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

De uitspraak is bepaald op heden.

2 Het verzoek

Verzoekster heeft volgens het ingediende verzoekschrift achttien schuldeisers, waarvan twee preferente en zestien concurrente schuldeisers. Deze schuldeisers hebben in totaal een bedrag van € 24.568,97 van verzoekster te vorderen. Verzoekster heeft bij brief van 18 oktober 2024 een schuldregeling aangeboden aan haar schuldeisers, inhoudende een betaling van 2,68% aan de preferente schuldeisers en 1,34% aan de concurrente schuldeisers tegen finale kwijting.

Het aangeboden akkoord heeft de volgende inhoud en achtergrond. De aangeboden regeling is gebaseerd op de NVVK-norm. De afloscapaciteit van verzoekster is gebaseerd op haar inkomen uit werk op basis van een nulurencontract en haar (aanvullende) PW-uitkering. Volgens de aangeboden schuldregeling wordt het aangeboden percentage – door middel van een door schuldhulpverlening ter beschikking gesteld saneringskrediet – in één keer aan de schuldeisers uitgekeerd. Verzoekster heeft zich op het standpunt gesteld dat zij al het mogelijke heeft gedaan om het aangeboden percentage aan haar schuldeisers aan te bieden. Verzoekster heeft sinds de aanmelding bij schuldhulpverlening geen nieuwe schulden of achterstanden meer laten ontstaan en haar vaste lasten worden inmiddels door haar beschermingsbewindvoerder voldaan.

Zeventien schuldeisers stemmen met de aangeboden schuldregeling in. Esso stemt hier niet mee in. Zij heeft een vordering van € 350,39 op verzoekster, welke 1,43% van de totale schuldenlast beloopt.

3 Het verweer

Esso

Esso stelt in haar verweerschrift dat de vorderingen niet te goeder trouw zijn ontstaan. Verzoekster heeft bij herhaling - op 8 december 2019, 11 september 2021, 15 maart 2022 en 11 augustus 2022 - eerst getankt en pas daarna steeds gemeld dat zij niet kon betalen. Verzoekster heeft steeds met het tankstation afgesproken dat binnen 48 uur betaald zou worden en vervolgens nimmer iets van zich laten horen. Ook heeft verzoekster meerdere keren getracht tot sanering van haar schulden te komen. Verzoekster is steeds weer teruggevallen in haar oude patroon van het maken van nieuwe schulden. Esso heeft daarnaast ook geen belang bij het minnelijke traject, de wettelijke schuldsaneringsregeling biedt betere waarborgen aan de schuldeisers om tot uitdeling op hun vordering te komen. Het voorstel is onvoldoende gemotiveerd. Ook is Esso van mening dat verzoekster niet het maximaal haalbare aan haar schuldeisers heeft aangeboden. Het voorstel is immers gebaseerd op inkomsten uit een nulurencontract en haar (aanvullende) PW-uitkering. Het is voor Esso onvoldoende duidelijk waarom verzoekster niet fulltime kan werken. Een medische onderbouwing ontbreekt. Voorts is het aanbod volgens Esso niet het maximaal haalbare, omdat het inkomen van het meerderjarig inwonend kind van verzoekster niet in het aanbod is meegenomen. Eveneens is volgens Esso de kinderalimentatie van het minderjarig inwonend kind van verzoekster niet in het aanbod meegenomen. Tot slot is het dwangakkoord in strijd met de redelijkheid en billijkheid. Esso stelt zich dan ook op het standpunt dat het verzoek moet worden afgewezen.

Hoewel behoorlijk opgeroepen heeft Esso geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid haar standpunten ter zitting toe te lichten.

4 De beoordeling

Uitgangspunt is dat het iedere schuldeiser in beginsel vrij staat om te verlangen dat 100% van zijn vordering, vermeerderd met rente, wordt voldaan. Nu de aangeboden regeling voorziet in een lagere uitkering dan de volledige vordering, staat het belang van Esso bij haar weigering vast.

De rechtbank ziet zich gesteld voor het beantwoorden van de vraag of Esso in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de schuldregeling heeft kunnen komen, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen het belang dat zij heeft bij uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en de belangen van verzoekster of de overige schuldeisers die door de weigering worden geschaad.

De rechtbank stelt allereerst vast dat de vordering van Esso een gering aandeel vormt in de totale schuldenlast van 1,43%.

Een ruime meerderheid van de schuldeisers, namelijk zeventien van de achttien schuldeisers, is met de aangeboden regeling akkoord gegaan.

De rechtbank stelt ook vast dat het voorstel is getoetst door een deskundige en onafhankelijke partij, te weten Geldplein. Voorts is het voorstel naar het oordeel van de rechtbank goed en controleerbaar gedocumenteerd.

De rechtbank is van oordeel dat het voorstel het uiterste is waartoe verzoekster in staat moet worden geacht. Verzoekster heeft gezondheidsklachten waarvoor zij in behandeling is. Uit het verzoekschrift is gebleken dat verzoekster inkomen ontvangt uit werk op basis van een nulurencontract en haar (aanvullende) PW-uitkering. Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat verzoekster – sinds kort – inkomen genereert uit een tijdelijk arbeidscontract voor 24 uur per week. Verzoekster is naar verwachting niet meer afhankelijk van een (aanvullende) PW-uitkering, maar zal binnen afzienbare tijd niet dusdanig meer inkomsten genereren voor een substantieel hogere afloscapaciteit voor de schuldeisers. Ter zitting is door verzoekster een ontheffing van de arbeidsverplichting overgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank doet verzoekster meer dan waartoe zij – gelet op de ontheffing – in staat kan worden geacht. De vaste lasten van verzoekster worden door haar beschermingsbewindvoerder voldaan. Het ontstaan van nieuwe schulden ligt niet in de rede. Ook acht de rechtbank op basis van het verzoekschrift, de aanvullende stukken en het verhandelde ter zitting aannemelijk dat het inkomen van verzoekster niet binnen afzienbare tijd substantieel zal toenemen en rond de bijstandsnorm zal blijven, waardoor het aangeboden akkoord naar het oordeel van de rechtbank het maximaal haalbare is.

Naar verwachting zal de uitwerking van het voorstel een gunstiger resultaat hebben voor de schuldeisers dan in de situatie dat de schuldsaneringsregeling op verzoekster van toepassing zou zijn, zoals subsidiair verzocht. Immers, de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling zal aanzienlijke kosten met zich brengen, bestaande uit salaris voor de bewindvoerder en griffierecht, die in mindering komen op hetgeen verzoekster zou kunnen afdragen in de schuldsaneringsregeling. Dat betekent dat toepassing van de schuldsaneringsregeling de schuldeisers minder zou opleveren dan bij het akkoord wordt aangeboden. Daar komt nog bij dat een eventuele bate voor de schuldeisers pas aan het einde van de schuldsaneringsregeling wordt uitgekeerd, terwijl de aangeboden regeling erin voorziet dat het aangeboden bedrag ineens en op korte termijn betaalbaar wordt gesteld.

Esso heeft in haar verweerschrift aangevoerd dat verzoekster niet te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van de vordering. Bij de belangenafweging als bedoeld in artikel 287a lid 5 van de Faillissementswet hoeft de aard van de vordering geen doorslaggevende rol te spelen, maar kan die het belang van die schuldeiser bij diens weigering benadrukken. Ter zitting is de gang van zaken omtrent het ontstaan van de vordering van Esso en de verwijtbaarheid aan de orde gekomen. De rechtbank begrijpt dat het bijzonder wrang is voor Esso dat verzoekster meerdere malen heeft getankt zonder daarvoor te betalen. Wat dat betreft is het begrijpelijk dat Esso niet wil instemmen met het geringe aanbod. Verzoekster, schuldhulpverlening en de beschermingsbewindvoerder hebben ter zitting uiteengezet dat de vorderingen meer dan drie jaar geleden zijn ontstaan, dat verzoekster niet meer de beschikking over een auto heeft en dat verzoekster zich inmiddels ook in een andere situatie bevindt dan destijds. Verzoekster heeft hulp gezocht voor haar problemen en is gemotiveerd die op te lossen. Er is sprake van een wending ten goede, hetgeen bijvoorbeeld ook blijkt uit het feit dat verzoekster weer de eerste stappen richting de arbeidsmarkt heeft gezet. Afgezet echter tegen een gunstiger resultaat bij aanvaarding van het akkoord, het geringe aandeel van de vordering van Esso in de totale schuldenlast, de belangen van de overige schuldeisers en het feit dat de wetgever voor ogen heeft gehad dat elke schuldenaar perspectief op een schuldenvrije toekomst moet krijgen, is de rechtbank van oordeel dat de aard van de vordering niet van doorslaggevende betekenis is.

Op grond van het voorgaande komt de rechtbank dan ook tot het oordeel dat de belangen van verzoekster, die vanuit een stabiele situatie haar schuldenproblematiek wil oplossen, en van de overige schuldeisers die hebben ingestemd met het aanbod, zwaarder wegen dan die van Esso, die geweigerd heeft in te stemmen.

Het verzoek om Esso te bevelen in te stemmen met de schuldregeling wordt daarom toegewezen.

Esso zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure. Nu voor het onderhavige verzoekschrift geen griffierecht verschuldigd is en verzoekster niet is bijgestaan door een advocaat, worden de kosten begroot op nihil.

De rechtbank stelt vast dat er thans een gedwongen schuldregeling is afgekondigd, die in de plaats komt van de vrijwillige instemming van de schuldeisers. Hieruit volgt dat verzoekster zal kunnen voortgaan met het betalen van haar schulden en dat zij niet verkeert in de toestand dat zij heeft opgehouden te betalen zodat het subsidiaire verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling zal worden afgewezen.

5 De beslissing

De rechtbank:

  • beveelt Esso om in te stemmen met de door verzoekster aangeboden schuldregeling;

  • veroordeelt Esso in de kosten van deze procedure, aan de zijde van verzoekster begroot op nihil;

  • bepaalt dat dit vonnis in de plaats treedt van de vrijwillige instemming;

  • wijst het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling af;

  • verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.

Dit vonnis is gewezen door mr. M.P. van Eeden-van Harskamp, rechter, en in aanwezigheid van S.R.L.T. Peek, griffier, in het openbaar uitgesproken op 15 september 2025.[1]

Tegen deze uitspraak kan degene aan wie de Faillissementswet dat recht toekent, gedurende acht dagen na de dag van deze uitspraak, hoger beroep instellen. Het hoger beroep kan uitsluitend door een advocaat worden ingesteld bij een verzoekschrift, in te dienen ter griffie van het gerechtshof dat van deze zaak kennis moet nemen.


Voetnoten

Tegen deze uitspraak kan degene aan wie de Faillissementswet dat recht toekent, gedurende acht dagen na de dag van deze uitspraak, hoger beroep instellen. Het hoger beroep kan uitsluitend door een advocaat worden ingesteld bij een verzoekschrift, in te dienen ter griffie van het gerechtshof dat van deze zaak kennis moet nemen.