ECLI:NL:RBROT:2025:10096 - Rechtbank Rotterdam - 5 augustus 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
Bestuursrecht
zaaknummers: ROT 25/5114 en ROT 25/5115
1. [verzoeker 1] uit [plaats] ( [verzoeker 1] ),
2. [verzoeker 2] gevestigd in [vestigingsplaats] ( [verzoeker 2] ),
samen te noemen: verzoekers (gemachtigde: [persoon A] ),
en
(gemachtigden: mr. V. Verhoeven en mr. I. de Hoop).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel: de Minister van Justitie en Veiligheid (de minister), namens deze de Dienst Justis, gevestigd in Den Haag (Dienst Justis).
De korpschef heeft het aan verzoekers ten behoeve van [verzoeker 1] verleende verlof voor het voorhanden hebben van (vuur)wapens voor beroepsdoeleinden (WM6b, wapenverlof) ingetrokken. Verzoekers zijn het hier niet mee eens. Zij vinden dat het wapenverlof op oneigenlijke gronden is ingetrokken. Zij verzoeken daarom om een voorlopige voorziening en voeren daartoe een aantal gronden aan. De voorzieningenrechter volgt het standpunt van de korpschef en wijst in deze uitspraak het verzoek af.
Procesverloop
- Op 27 oktober 2021 is aan verzoekers ten behoeve van [verzoeker 1] een wapenverlof voor beroepsdoeleinden verleend. Dit wapenverlof is laatstelijk verlengd op 24 oktober 2024 en was geldig tot en met 21 oktober 2025. Met de bestreden besluiten van 13 juni 2025 heeft de korpschef het wapenverlof ingetrokken*.* Verzoekers hebben hiertegen administratief beroep ingesteld bij de dienst Justis en de voorzieningenrechter gevraagd om een voorlopige voorziening te treffen.
1.1. De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 24 juli 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [verzoeker 1] , [persoon B] ( [persoon B] ) namens [verzoeker 2] , de gemachtigde van verzoekers en de gemachtigden van de korpschef.
Beoordeling door de voorzieningenrechter
Totstandkoming van de besluiten 2. [verzoeker 1] is in dienst bij [verzoeker 2] als senior ‘Deskundige opsporen ontplofbare oorlogsresten’. [verzoeker 2] is een bedrijf dat gecertificeerd is voor het opsporen van ontplofbare oorlogsresten en gespecialiseerd in het uitvoeren van grondradaronderzoek. De werkzaamheden van [verzoeker 1] bestaan uit het opsporen van explosieven afkomstig uit de Tweede Wereldoorlog.
2.1. Op 17 december 2024 heeft een controle in het kader van de Wet wapens en munitie (WWM) plaatsgevonden op het woonadres van [verzoeker 1] , door politiemedewerkers van de eenheid Oost-Nederland. De bevindingen van deze controle zijn neergelegd in een mutatierapport van 29 januari 2025 (het mutatierapport).
2.2. Naar aanleiding van het mutatierapport heeft de korpschef van de eenheid Oost-Nederland met het besluit van 1 april 2025 het voor privédoeleinden aan [verzoeker 1] afgegeven wapenverlof en verzamelverlof ingetrokken
2.3. Naar aanleiding van het besluit van 1 april 2025 heeft de korpschef verzoekers bij brieven van 23 mei 2025 in kennis gesteld van het voornemen om ook het ten behoeve van [verzoeker 1] afgegeven wapenverlof voor beroepsdoeleinden in te trekken
Waar gaat deze zaak om?
-
Aan de bestreden besluiten heeft de korpschef, in navolging van het besluit van de korpschef van de eenheid Oost-Nederland van 1 april 2025
[3] , ten grondslag gelegd dat het houden van wapens en munitie [verzoeker 1] niet langer kan worden toevertrouwd. Ook heeft [verzoeker 1] zich volgens de korpschef niet gehouden aan de beperkingen of voorschriften die aan het wapenverlof zijn verbonden.[4] -
Verzoekers kunnen zich met deze besluiten niet verenigen. Zij verzoeken schorsing van de bestreden besluiten en willen met hun verzoeken bereiken dat [verzoeker 1] zijn werkzaamheden kan voortzetten als ware hij in het bezit van een wapenverlof voor beroepsdoeleinden, totdat op hun bezwaren is beslist.
Waarom wijst de voorzieningenrechter de verzoeken af?
- De voorzieningenrechter legt hierna uit waarom zij de verzoeken afwijst en welke gevolgen dit oordeel heeft. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
Vooraf: verweerder en derde-belanghebbende
- Tussen de korpschef en de Dienst Justis is in geschil wie van hen in deze procedure als verweerder en wie als derde-belanghebbende moet worden aangemerkt. De voorzieningenrechter ziet in wat de korpschef en verzoekers hierover ter zitting hebben opgemerkt geen aanleiding terug te komen van haar eerder gegeven (voorlopige) oordeel dat de korpschef de verweerder is en de minister (Dienst Justis) de derde-belanghebbende. Het verzoek om een voorlopige voorziening is immers ingediend tegen besluiten van de korpschef en strekt ertoe aan die besluiten hun werking te ontnemen. Dat de minister (Dienst Justis) dient te beslissen op de administratieve beroepen tegen de bestreden besluiten, maakt niet dat hij in dit stadium van de procedure als verweerder moet worden aangemerkt. De minister (Dienst Justis) is wel de verwerende partij indien hij een besluit op de administratieve beroepen heeft genomen en daartegen beroep wordt ingesteld bij de rechtbank (en in dat kader om een voorlopige voorziening wordt verzocht). De voorzieningenrechter zal de korpschef hierna aanduiden als verweerder.
Spoedeisend belang
- De voorzieningenrechter kan alleen een voorlopige voorziening treffen als sprake is van ‘onverwijlde spoed’. Dus als de beslissing op bezwaar dan wel administratief beroep of de uitspraak in beroep niet kan worden afgewacht.
7.1. De voorzieningenrechter acht het spoedeisend belang van [verzoeker 1] bij zijn verzoek voldoende aannemelijk. Zonder wapenverlof voor beroepsdoeleinden kan [verzoeker 1] zijn werkzaamheden (voor [verzoeker 2] ) niet langer uitoefenen. Daarbij heeft [persoon B] op de zitting toegelicht dat verzoeker, gezien zijn expertise en ervaring, een onmisbare kracht is voor [verzoeker 2] , temeer omdat hij één van de slechts drie vaste ‘Deskundigen opsporen ontplofbare oorlogsresten’ is binnen het team (de andere deskundigen zijn zzp’er), terwijl de hoeveelheid werk aanzienlijk is. De voorzieningenrechter ziet met deze toelichting voldoende aanleiding om ook ten aanzien van [verzoeker 2] spoedeisend belang aan te nemen.
Wettelijk kader 8. Op grond van artikel 6 van de WWM kunnen de in deze wet genoemde erkenningen, consenten, vergunningen, verloven, vrijstellingen en ontheffingen onder beperkingen worden verleend. Voorts kunnen er voorschriften aan worden verbonden.
Op grond van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c en d, van de WWM kan het wapenverlof worden geweigerd indien (onder meer) er reden is om te vrezen dat aan de aanvrager het onder zich hebben van wapens of munitie niet kan worden toevertrouwd of er reden is om te vrezen dat daarvan dan wel van wapens of munitie misbruik zal worden gemaakt.
Op grond van artikel 7, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWM kan het wapenverlof worden ingetrokken indien (onder meer) er aanwijzingen zijn dat aan de houder daarvan het onder zich hebben van wapens of munitie niet langer kan worden toevertrouwd.
Op grond van artikel 7, tweede lid, aanhef en onder e, van de WWM kan het wapenverlof worden ingetrokken bij niet inachtneming van een daaraan verbonden beperking of voorschrift.
8.1. Uit onderdeel B/8 van Circulaire Wapens en Munitie 2019 (CWM) volgt dat een wapen moet worden opgeborgen in een speciaal daarvoor bestemde wapenkast/-kluis, of een andere kluis die qua uitvoering en inbraakwerendheid daarmee kan worden gelijkgesteld. Bij een bevoegdheid tot het voorhanden hebben van grote aantallen (meer dan 25) wapens of munitie (bijvoorbeeld verzamelaars, musea) is het, naast de berging in (wapen)kluizen, ook toegestaan om wapens en/of munitie op te bergen in een andere deugdelijk afgesloten bergplaats, zoals een speciaal beveiligde (wapen)kamer.
Inhoudelijk oordeel
9.1. De voorzieningenrechter stelt voorop dat wapens en munitie een potentieel ernstige bedreiging vormen voor de veiligheid in de samenleving, indien zij in handen komen van personen die onvoldoende betrouwbaar zijn om wapens en munitie voorhanden te hebben. Daarom wordt er een restrictief beleid gevoerd waar het de toepassing van het criterium ‘vrees voor misbruik’ betreft. ‘Vrees voor misbruik’ en ‘het niet langer kunnen toevertrouwen’ zijn volgens de CWM twee verschillende omschrijvingen voor in feite dezelfde situatie.
9.2. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) bevindt iemand die een wapenverlof heeft zich in een uitzonderingspositie. Geringe twijfel aan het kunnen toevertrouwen van het onder zich hebben van wapens of munitie is daarom voldoende grond om het wapenverlof in te trekken of te weigeren. Of het aan iemand kan worden toevertrouwd om wapens of munitie onder zich te hebben kan volgens de CWM onder andere worden aangenomen op basis van andere, niet uit veroordelingen of transacties gebleken, omtrent betrokkene bekende feiten.
9.3. Volgens het Tijdelijk besluit eenduidigheid besluitvorming korpscheftaken van 1 juli 2013, geldt voor besluiten die namens de korpschef worden genomen in het kader van onder meer de WWM als uitgangspunt dat, indien sprake is van dezelfde omstandigheden en in één van de eenheden ter zake een besluit is genomen, en geen sprake is van nieuwe relevante feiten of omstandigheden, dit besluit inhoudelijk gevolgd wordt door de andere eenheid of eenheden.
9.4. De bevindingen in het mutatierapport komen er kortgezegd op neer dat:
9.5. Mutatierapporten zijn geen op ambtseed of -belofte opgemaakte processen-verbaal. Toch mag een bestuursorgaan in beginsel afgaan op de juistheid van de bevindingen in een mutatierapport. Wel kan de bewijskracht daarvan door gemotiveerde betwisting worden aangetast.
9.6. Het betoog van verzoekers komt er in de kern op neer dat niet van het mutatierapport mag worden uitgegaan omdat dit rapport niet op objectieve wijze tot stand is gekomen en inhoudelijk niet correct is. Daartoe stellen verzoekers dat de agenten, anders dan in het rapport staat vermeld, de woning niet met uitdrukkelijke toestemming van [verzoeker 1] hebben betreden en doorzocht. Ook verder staan in het mutatierapport meerdere feitelijke onjuistheden en onwaarheden en is vooral sprake van stemmingmakerij. [verzoeker 1] is van mening dat de politie bewust een negatief beeld van hem heeft neergezet om hem een hak te zetten. In 2019 heeft eerder een controle in de woning van [verzoeker 1] plaatsgevonden waarbij een vergelijkbare situatie is aangetroffen, waarna werd besloten zijn wapenverlof in te trekken. De minister is destijds door de rechter in het ongelijk gesteld. [verzoeker 1] vermoedt dat men nu uit is op wraak.
9.7. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoekers hun stellingen op dit vlak niet hebben onderbouwd. Het ligt op de weg van verzoekers en met name [verzoeker 1] om aannemelijk te maken dat de politie er op uit is hem een hak te zetten en daarom bewust onjuistheden in het mutatierapport heeft vermeld. Het enkele vermoeden dat dit het geval is, is onvoldoende om [verzoeker 1] in deze stelling te volgen. Naast de omstandigheid dat de minister in een eerdere procedure kennelijk in het ongelijk is gesteld, heeft [verzoeker 1] geen feiten en omstandigheden aangevoerd die aannemelijk kunnen maken dat de politie hem bewust in diskrediet zou willen brengen door moedwillig onjuistheden in het mutatierapport te vermelden. Daarbij heeft [verzoeker 1] op de zitting niet betwist dat hij (zoals de politie heeft beschreven in het mutatierapport) veel spullen in zijn woning heeft en dat de verzamelobjecten door de hele woning verspreid lagen. Wat verzoekers tegen het mutatierapport naar voren hebben gebracht is daarom onvoldoende om de juistheid van de bevindingen in het rapport in twijfel te trekken. Verweerder mocht dus uitgaan van dit rapport.
9.8. Verweerder heeft zich, uitgaande van de bevindingen in het mutatierapport, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat [verzoeker 1] de (opberg)voorschriften als bedoeld in artikel 6 van de WWM en de CWM heeft overtreden. Van iemand die in een bijzondere positie verkeert ten opzichte van zijn medeburgers vanwege het voorhanden mogen hebben van wapens en munitie mag een stipte naleving van de (wettelijke) voorschriften worden verlangd. Daarbij mag van hem worden verwacht dat hij bij het opbergen van de wapens en munitie die hij voorhanden heeft de uiterste zorgvuldigheid en ordentelijkheid betracht. Dit geldt niet alleen voor scherpe munitie, maar ook voor de aanwezige verzamelobjecten. Verweerder heeft daarbij ook de staat van de woning (van binnen) mogen betrekken, zoals die in het mutatierapport staat beschreven en door verzoekers niet is betwist. Verweerder merkt niet ten onrechte op dat de rommelige situatie in de woning de vraag oproept of [verzoeker 1] zelf wel het overzicht heeft over wat zich in zijn huis bevindt en het zorgvuldig en deugdelijk kunnen uitvoeren van een controle bemoeilijkt.
9.9. Verweerder heeft op grond hiervan tevens kunnen stellen dat gegronde vrees voor misbruik (door derden) bestaat, waardoor het onder zich hebben van wapens en munitie [verzoeker 1] niet (langer) kan worden toevertrouwd. De voorzieningenrechter kan verweerder daarbij volgen in de stelling dat de vrees voor misbruik niet wordt weggenomen door het nemen van extra veiligheidsmaatregelen, zoals een (inbraak)alarmsysteem. Ook omdat [verzoeker 1] heeft aangegeven dat hij zijn hele woning als deugdelijke bergplaats beschouwt.
Evenredigheid en overige gronden
-
De voorzieningenrechter is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat verweerder het belang van intrekking van het wapenverlof zwaarder heeft mogen laten wegen dan het belang van verzoekers bij het behoud ervan.
-
De voorzieningenrechter ziet vooralsnog geen aanwijzingen dat het bestreden besluit in bezwaar geen stand kan houden. Daarom bestaat geen reden voor het treffen van een voorlopige voorziening. De overige gronden van het verzoek raken niet de kern van de zaak en behoeven daarom verder geen bespreking.
Conclusie en gevolgen
- De voorzieningenrechter wijst de verzoeken af. Dat betekent dat verzoekers geen gelijk krijgen en dat de intrekking van het wapenverlof voor beroepsdoeleinden vooralsnog in stand blijft. Voor vergoeding van het griffierecht of een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. Bouter-Rijksen, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van M.G. den Ambtman, griffier. Uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2025.
De voorzieningenrechter is verhinderd te tekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Op grond van artikel 7, tweede lid, aanhef en onder b en e, van de Wet wapens en munitie (WWM).
Zie voetnoot 1.
Overeenkomstig het Tijdelijk besluit eenduidigheid besluitvorming korpscheftaken van 1 juli 2013.
Zie voetnoot 1 en 2.
Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 3 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:219, en 4 oktober 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3709.
Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 20 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:97, 4 oktober 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3709 en 2 oktober 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3986.
Deze gedragslijn is thans vastgelegd in een interne werkinstructie van de politie.
Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1897.