Terug naar bibliotheek
Rechtbank Rotterdam

ECLI:NL:RBROT:2024:5309 - Rechtbank Rotterdam - 3 juni 2024

Uitspraak

ECLI:NL:RBROT:2024:53093 juni 2024Deze uitspraak is in 1 latere zaken aangehaald

Uitspraak inhoud

Zittingsplaats Rotterdam

Bestuursrecht

zaaknummer: ROT 24/3083

uitspraak van de voorzieningenrechter van 4 juni 2024 in de zaak tussen

[naam verzoeker] en anderen, uit [plaats] , verzoekers

en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam

(gemachtigden: mr. A. Zonneveld en mr. J.M. Tang).

Als derde-partijen nemen aan de zaak deel: [vergunninghoudster] uit Amsterdam (vergunninghoudster), VOF [VOF A] uit Delft, [bedrijf B] uit Delft en [bedrijf C] . uit Utrecht (gemachtigde: mr. M.Y.C.L. de Wit).

Inleiding

1.2. De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 23 mei 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens verzoekers [naam verzoeker] , de gemachtigden van het college en mr. P.J. Dudok, en de gemachtigde van vergunninghoudster en derde-partijen en [naam gemachtigde] .

Totstandkoming van het besluit

2.1. Verzoekers wonen op korte afstand van het bouwproject. Zij vrezen dat de bouw van de twee woontorens tot een ernstige aantasting van hun woon- en leefklimaat leidt.

2.2. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan “Kop van Zuid”. De gronden hebben de bestemming “Centrum – 4” met een aanduiding voor een maximumbouwhoogte van 107 m respectievelijk 180 m. Daarnaast geldt het bestemmingsplan “Parapluherziening parkeernormering Rotterdam”, waarin regels over parkeren zijn opgenomen.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

Ruimtelijke aanvaardbaarheid

6.1. Het toetsingskader van artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo biedt geen ruimte om in het kader van de omgevingsvergunning voor bouwen de ruimtelijke gevolgen van het bouwplan te beoordelen, zoals de gevolgen voor het woon- en leefklimaat van omwonenden. De ruimtelijke afweging heeft plaatsgevonden bij de vaststelling van het bestemmingsplan “Kop van Zuid” en is in beroep beoordeeld door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling). Het beroep van verzoekers is gegrond verklaard met instandlating van de rechtsgevolgen, zodat het bestemmingsplan onherroepelijk is geworden (uitspraak van 30 augustus 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3305). Bij de verlening van de omgevingsvergunning voor bouwen moet van de rechtmatigheid van het bestemmingsplan worden uitgegaan en kan geen verdere afweging van de ruimtelijke gevolgen meer plaatsvinden. Verzoekers betogen dat sinds de vaststelling van het bestemmingsplan nog ontwikkelingen hebben plaatsgevonden, maar dat kan niet afdoen aan het toetsingskader dat dwingend is voorgeschreven in artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo.

6.2. Het voorgaande betekent dat een groot deel van wat verzoekers hebben aangevoerd geen rol kan spelen bij de beoordeling van de omgevingsvergunning voor bouwen. Dit geldt onder meer voor de gronden over de behoefte aan en de betaalbaarheid van de nieuwe woningen, de financiële uitvoerbaarheid van het project, bezonning, windhinder, hittestress, veiligheid bij overstroming en verkeers- en parkeeroverlast. De voorzieningenrechter zal daarom niet inhoudelijk ingaan op die onderwerpen.

Strijd met de Hoogbouwvisie Rotterdam 2019

7.1. Het college heeft in het verweerschrift gesteld dat de uiterlijke verschijningsvorm van het gebouw, inclusief de invulling en vormgeving van de plint, door de welstandscommissie is getoetst. De welstandscommissie heeft op 20 december 2023 een positief advies gegeven.

7.2. Uit artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo volgt dat een omgevingsvergunning voor bouwen geweigerd kan worden wegens strijd met redelijke eisen van welstand. Voor zover de bezwaren van verzoekers op dit punt inderdaad verband houden met welstand, is de voorzieningenrechter van oordeel dat het college zich mocht baseren op het advies van de welstandscommissie. Verzoekers hebben geen deskundig tegenadvies ingebracht.Voor zover de bezwaren van verzoekers niet de welstandsaspecten betreffen, maar de ruimtelijke afweging over de aanvaardbaarheid van de gevolgen voor het woon- en leefklimaat, verwijst de voorzieningenrechter naar wat hiervoor onder 6.2 is overwogen. De voorzieningenrechter ziet in zoverre geen reden om een voorlopige voorziening te treffen.

Beschermde diersoorten

8.1. De gevolgen voor beschermde soorten worden primair in het kader van de Wnb beoordeeld. Als zodanig maken deze gevolgen geen deel uit van het toetsingskader voor de omgevingsvergunning voor bouwen, zoals dat in artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo is neergelegd. Als de bouwactiviteiten waarvoor de omgevingsvergunning is verleend echter tevens onder het verbod van artikel 3.5, vierde lid, van de Wnb vallen, is sprake van onlosmakelijk samenhangende activiteiten als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo. In dat geval had voor de natuuractiviteit óf een Wnb-ontheffing óf een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, in samenhang met artikel 2.2aa, onder b, van het Besluit omgevingsrecht moeten worden aangevraagd.

8.2. Het college stelt zich op het standpunt dat geen ontheffing op grond van de Wnb nodig is, omdat er geen negatieve effecten zijn op beschermde soorten. Het college baseert zich daarbij op de quickscan. In de quickscan staat dat de aanwezigheid van verblijfplaatsen van gebouwbewonende en boombewonende vleermuizen kan worden uitgesloten. Verder staat in de quickscan dat door het ontbreken van opgaand groen in het plangebied en de directe omgeving de aanwezigheid van een (essentieel) foerageergebied van vleermuizen kan worden uitgesloten. Door het ontbreken van lijnvormige structuren in het plangebied kan ook de aanwezigheid van een essentiële vliegroute worden uitgesloten.

8.3. Met de quickscan is recent onderzoek verricht naar de aanwezigheid van beschermde diersoorten. Aan de quickscan is zowel bureauonderzoek als veldonderzoek ten grondslag gelegd. De voorzieningenrechter is vooralsnog van oordeel dat het college op grond van de quickscan heeft kunnen concluderen dat geen Wnb-ontheffing nodig is voor vleermuizen. Wat verzoekers naar voren hebben gebracht geeft geen aanleiding om aan de juistheid van die conclusie te twijfelen. De enkele stelling van verzoekers dat zij hebben waargenomen dat er vleermuizen op de locatie vliegen en/of foerageren is daarvoor onvoldoende. Daarbij is van belang dat een Wnb-ontheffing alleen vereist is bij aantasting van vaste rust- en verblijfplaatsen van vleermuizen. De aantasting van essentiële foerageergebieden en essentiële vliegroutes die niet samenvallen met vaste rust- of verblijfplaatsen, valt volgens vaste rechtspraak alleen onder het verbod van artikel 3.5, vierde lid, van de Wnb als daardoor de functionaliteit van de vaste rust- of verblijfplaatsen wordt aangetast (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 10 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:12). Volgens de quickscan is in dit geval geen sprake van essentieel foerageergebied of een essentiële vliegroute. Verzoekers hebben niet met concrete gegevens aannemelijk gemaakt dat dat onjuist is. De voorzieningenrechter ziet ook in zoverre geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.

Parkeren

9.2. Het uitgangspunt bij de toetsing aan parkeernormen is dat alleen rekening hoeft te worden gehouden met de toename van de parkeerbehoefte als gevolg van het realiseren van het bouwplan; een eventueel bestaand tekort kan als regel buiten beschouwing worden gelaten. Verzoekers hebben niet bestreden dat aan de toepasselijke parkeernormen voor auto’s en fietsen wordt voldaan. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter hebben verzoekers niet aannemelijk gemaakt dat er dit geval zwaarwegende bijzondere omstandigheden zijn die ertoe moeten leiden dat de Beleidsregeling 2018 niet wordt toegepast. Voor zover is gesteld dat het openbaar vervoer vaak geen geschikt alternatief is, is ook van belang dat de Beleidsregeling er niet van uitgaat dat volledig van openbaar vervoer gebruik gemaakt wordt, maar daar slechts een gedeeltelijke korting op de parkeernorm voor toepast. Verder acht de voorzieningenrechter van belang dat het aantal van 341 parkeerplaatsen voor auto’s op eigen terrein waarin wordt voorzien ruimschoots hoger is dan de berekende parkeerbehoefte van 176 plaatsen.

9.3. Verzoekers zijn het daarnaast niet eens met de toegepaste afwijking, waardoor 181 fietsparkeerplaatsen voor bezoekers niet op eigen terrein, maar binnen de fietsenstalling Nieuwe Luxor mogen worden gerealiseerd. Die keuze is niet gemotiveerd en de ontwikkeling is te onzeker. Verzoekers wijzen op de bestaande grote overlast van geparkeerde fietsen op straat. Volgens hen zal die overlast verder toenemen.

9.4. Ook voor het fietsparkeren geldt dat alleen de toename van de parkeerbehoefte als gevolg van het bouwplan in de beoordeling kan worden betrokken. Dat er in de bestaande situatie overlast is door op straat geparkeerde fietsen, kan dus geen rol spelen.Voor de niet-woonfuncties is een parkeerbehoefte voor fietsen berekend van 229 plaatsen, waarvan 181 voor kortparkeren. Daarvan worden er 181 in de fietsenstalling Nieuwe Luxor gerealiseerd. Artikel 4, onder a, van de Beleidsregeling 2018 maakt het mogelijk om af te wijken van de eis tot parkeren op eigen terrein als er structureel, voor minimaal tien jaar, alternatieve parkeervoorzieningen beschikbaar zijn binnen een loopafstand van in dit geval 300 m. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is aan deze voorwaarde voldaan. Vergunninghoudster heeft een ontwikkelovereenkomst met de gemeente gesloten waarin is vastgelegd dat 181 fietsparkeerplaatsen in de fietsenstalling Nieuwe Luxor moeten worden gerealiseerd. Daarmee is de realisatie van deze plaatsen voldoende gewaarborgd.

9.5. De voorzieningenrechter ziet ook in zoverre geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.

Uitweg

10.1. Uit artikel 2.18 van de Wabo volgt dat de aanvraag moet worden getoetst aan artikel 2:12, tweede lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening Rotterdam 2012 (de APV). Daarin is bepaald dat de vergunning kan worden geweigerd in het belang van

de bruikbaarheid van de weg, het veilig en doelmatig gebruik van de weg, de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving en de bescherming van groenvoorzieningen in de gemeente. Volgens het college is er in dit geval geen reden om de omgevingsvergunning te weigeren.

10.2. Verzoekers vrezen verkeersproblemen en parkeeroverlast door de tijdelijke sluiting van de uitrit en de ondergrondse parkeergarage van Boston en Seattle tijdens de bouw. Er is te weinig rekening mee gehouden dat de Sax op een plaats komt te staan waar al het uitgaande verkeer op de Wilhelminapier samenkomt en waar nu al lange files ontstaan. De uitrit van de parkeergarage en fietsenstalling leidt tot opstoppingen. Verzoekers zijn het oneens met de conclusie dat de doorstroming niet negatief wordt beïnvloed en dat de verkeersveiligheid niet in gevaar wordt gebracht. Door de sluiting en verplaatsing van de in- en uitrit van de parkeergarage van Boston en Seattle is deze garage tijdens de bouw niet bereikbaar en kunnen 230 parkeerplaatsen niet gebruikt worden. Dat is extra bezwarend omdat ook openbare parkeerplaatsen zijn verdwenen door de sluiting van een parkeerterrein in verband met de bouw van hotel Chicago.

10.3. Ter zitting is duidelijk geworden dat voor het begin van de bouw een vervangend parkeerterrein aan de Posthumalaan wordt aangelegd met dezelfde capaciteit als de ondergrondse parkeergarage. Dit terrein blijft beschikbaar tijdens de volledige periode waarin de ondergrondse parkeergarage gesloten is. Gelet hierop is de voorzieningenrechter van oordeel dat niet hoeft te worden gevreesd voor onaanvaardbare gevolgen voor de doorstroming van het verkeer op de Wilhelminapier.

Voor zover verzoekers ook verkeersproblemen vrezen in de situatie na de bouw, overweegt de voorzieningenrechter dat de uitrit na de bouw weer ongewijzigd in gebruik wordt genomen voor de ondergrondse parkeergarage van Boston en Seattle. De met het bestreden besluit verleende omgevingsvergunning voor het veranderen van een uitweg heeft geen betrekking op de uitrit van de parkeergarage van de Sax. De gevolgen daarvan zijn hier dan ook niet aan de orde.

De voorzieningenrechter ziet ook op dit punt geen reden om een voorlopige voorziening te treffen.

Conclusie en gevolgen

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.

Deze uitspraak is gedaan door mr. C. Vogtschmidt, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. R. Teuben, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2024.

griffier

voorzieningenrechter

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.1 1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

Artikel 2.10 1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:

Wet natuurbescherming

Artikel 3.5

Het is verboden in het wild levende dieren van soorten, genoemd in bijlage IV, onderdeel a, bij de Habitatrichtlijn, bijlage II bij het Verdrag van Bern of bijlage I bij het Verdrag van Bonn, met uitzondering van de soorten, bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn, in hun natuurlijk verspreidingsgebied opzettelijk te doden of te vangen.

(…)4. Het is verboden de voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van dieren als bedoeld in het eerste lid te beschadigen of te vernielen.(...)

Besluit omgevingsrecht

Als categorie activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de wet, worden tevens aangewezen:

Artikel 2.2aa

(…)

b. het verrichten van een handeling als bedoeld in de artikelen 3.1, 3.5 of 3.10, eerste lid, van de Wet natuurbescherming, behoudens de gevallen, bedoeld in de artikelen 3.3, tweede of zevende lid, 3.8, tweede of zevende lid, 3.10, tweede of derde lid, of 3.31, eerste lid, voor zover die handeling bestaat uit een activiteit waarop het verbod, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdelen a tot en met h of in artikel 2.2 van de wet, of bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel i, van de wet in samenhang met artikel 2.2a van toepassing is en voor zover voor die handeling geen ontheffing als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, 3.8, eerste lid of 3.10, tweede lid in samenhang met 3.8, eerste lid, is aangevraagd of verleend.

Algemene Plaatselijke Verordening Rotterdam 2012 Artikel 2:12 Maken en veranderen van een uitweg

1.Het is verboden zonder omgevingsvergunning van het bevoegd gezag:

a. een uitweg te maken naar een weg in de zin van artikel 1 van de Wegenverkeerswet 1994;

b. van een zodanige weg gebruik te maken voor het hebben van een uitweg;

c. verandering te brengen in een bestaande uitweg naar een zodanige weg.

2. Een vergunning kan worden geweigerd in het belang van:

a. de bruikbaarheid van de weg;

b. het veilig en doelmatig gebruik van de weg;

c. de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving;

d. de bescherming van groenvoorzieningen in de gemeente.(…)

Planregels bestemmingsplan “Parapluherziening parkeernormering Rotterdam” Artikel 3 Voorwaardelijke verplichting

Een omgevingsvergunning voor het bouwen, alsmede voor het laden en lossen van goederen, zoals toegestaan op grond van de onderliggende ruimtelijke plannen, wordt slechts verleend, indien bij de aanvraag wordt aangetoond dat op eigen terrein wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid volgens de normering zoals deze is opgenomen in bijlage 1 of de rechtsopvolgers daarvan.

Beleidsregeling Parkeernormen auto en fiets gemeente Rotterdam 2022 Artikel 20. Overgangs- en slotbepalingen 1. Een aanvraag voor een omgevingsvergunning die is ingediend vóór de inwerkingtreding van deze beleidsregeling, wordt afgedaan op grond van de Beleidsregeling Parkeernormen auto en fiets Rotterdam 2018, tenzij de aanvrager aangeeft dat deze nieuwe beleidsregeling tot een gunstigere regeling leidt.(…)

Beleidsregeling Parkeernormen auto en fiets gemeente Rotterdam 2018 Artikel 4. Afwijken van de eis parkeren op eigen terrein

1. Het bevoegd gezag kan geheel of gedeeltelijk afwijken van de eis tot het parkeren op eigen terrein toestaan, indien er:

a. structureel, dat wil zeggen voor minimaal 10 jaar, alternatieve parkeervoorzieningen beschikbaar zijn binnen een loopafstand genoemd in onderstaande tabel (tabel 2.1). Deze alternatieve parkeervoorzieningen zijn in beginsel niet op straat maar op ander privéterrein of in een andere garage gelegen. Aan de parkeereis voor fietsparkeren kan ook worden voldaan door parkeren op straat indien het kortparkeren betreft en er op straat voldoende ruimte beschikbaar is.Tabel 2.1: Maximale loopafstanden bij realisatie buiten eigen terrein

(…)