ECLI:NL:RBROT:2023:11698 - Rechtbank Rotterdam - 13 december 2023
Uitspraak
Uitspraak inhoud
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 23/2601
[naam eiseres], uit [plaatsnaam], eiseres,
(gemachtigde: mr. C.F.M. van den Ekart),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, UWV, (gemachtigde: mr. C. Nobel).
Inleiding
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de afwijzing van het verzoek om kwijtschelding van haar openstaande vorderingen.
Met het primaire besluit van 22 november 2022 heeft het UWV bepaald dat hij op dat moment geen beslissing op het verzoek om kwijtschelding kan nemen en dat eiseres voorlopig geen betaling hoeft te doen. Met het bestreden besluit van 22 maart 2023 op het bezwaar van eiseres heeft het UWV het verzoek om kwijtschelding alsnog inhoudelijk beoordeeld en afgewezen.
Het UWV heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 1 november 2023 op zitting behandeld. Hieraan heeft de gemachtigde van het UWV deelgenomen. Eiseres en de gemachtigde van eiseres zijn zonder bericht niet verschenen.
De rechtbank stelt vast dat de uitnodiging van eiseres om op de zitting te verschijnen op juiste wijze en tijdig op het juiste adres is aangeboden. De griffier heeft eiseres bij brief, verzonden op 26 september 2023 aan de gemachtigde van eiseres, onder vermelding van plaats en tijd uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Deze brief is niet ter griffie terugontvangen en uit informatie van PostNL is gebleken dat de brief op 28 september 2023 is afgehaald bij een PostNL punt.
Totstandkoming van het besluit
1. Eiseres heeft zich op 5 november 2015 ziekgemeld voor haar werkzaamheden als assistent-leidinggevende. Het UWV heeft haar per 9 november 2015 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Per 2 november 2017 heeft het UWV eiseres een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) toegekend. Met het besluit van 25 april 2018 heeft het UWV beslist dat eiseres geen recht heeft op een ZW-uitkering omdat sprake is van een gefingeerd dienstverband. Met het besluit van 1 mei 2018 heeft het UWV beslist dat eiseres geen recht heeft op een WIA-uitkering omdat zij bij haar uitval op 5 november 2015 niet verzekerd was voor de WIA. Met het besluit van 3 januari 2019 heeft het UWV de bezwaren tegen de besluiten van 25 april 2018 en 1 mei 2018 ongegrond verklaard. Het tegen dit besluit ingestelde beroep en hoger beroep is ongegrond verklaard. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraken van deze rechtbank van 9 juli 2020 (ROT 19/705) en de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 27 januari 2022 (20/2920 ZW).
1.1. Eiseres heeft het UWV op 8 november 2022 om kwijtschelding van haar openstaande vorderingen tot een bedrag van € 96.290,82 verzocht.
1.2. Het UWV heeft met het primaire besluit bepaald dat hij op dat moment geen beslissing op het verzoek om kwijtschelding van haar openstaande vorderingen kan nemen en dat zij voorlopig geen betalingen hoeft te doen. Er is sprake van een opschorting omdat de Belastingdienst het UWV heeft geïnformeerd dat eiseres of haar partner zich als gedupeerde van de problemen met de kinderopvangtoeslag heeft aangemeld.
2. In de heroverweging in bezwaar heeft het UWV het verzoek om kwijtschelding alsnog inhoudelijk behandeld. Aan eiseres is bij brief van 9 februari 2023 een voornemen tot wijziging van het primaire besluit verstuurd. Het UWV heeft geconcludeerd dat eiseres niet in aanmerking komt voor kwijtschelding omdat zij pas na tien jaar kwijtschelding kan krijgen en zij pas kwijtschelding kan krijgen als zij meer dan de helft van het bedrag dat zij oorspronkelijk moest betalen, heeft voldaan. Vervolgens heeft het UWV het bestreden besluit genomen, waarin dat standpunt is gehandhaafd.
Standpunt eiseres
3. Eiseres betoogt in beroep dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen en onvoldoende gemotiveerd is. Het saldo dat het UWV noemt is onjuist en de Beleidsregels Terug- en Invordering 2020 dan wel de wettelijke bepalingen zijn onjuist toegepast. Er is onvoldoende rekening gehouden met de persoonlijke en financiële situatie van eiseres.
Toepasselijke wet- en regelgeving
4. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Beoordeling door de rechtbank
5. Met de uitspraak van de CRvB van 27 januari 2022 is de hoogte van de vorderingen in rechte komen vast te staan. Voor een inhoudelijke beoordeling van de hoogte van de vordering is in deze procedure daarom geen plaats. Aan de orde is of het UWV terecht het verzoek om kwijtschelding van de openstaande vorderingen heeft afgewezen.
5.1. De rechtbank is van oordeel dat het UWV het verzoek om kwijtschelding van de openstaande vorderingen terecht heeft afgewezen. Hierna legt zij uit hoe zij tot dit oordeel gekomen is.
6. Zoals het UWV in beroep heeft toegelicht zijn de vorderingen waarvan kwijtschelding wordt gevraagd ontstaan door een overtreding van de inlichtingenverplichting. Op grond van artikel 33, vierde lid, van de ZW en artikel 77, vierde lid, van de WIA kan eiseres daarom in beginsel pas na een termijn van tien jaar kwijtschelding krijgen voor het bedrag dat dan nog open staat. Op grond van paragraaf 4.1.2 van de Beleidsregel terug- en invordering (Beleidsregel)
7. Op 8 november 2022 heeft eiseres een verzoek om kwijtschelding gedaan van de openstaande vorderingen die met de besluiten van 25 april 2018 en 1 mei 2018 zijn ontstaan. Op het moment van het verzoek om kwijtschelding waren er dus ruim vier jaar en zes maanden verstreken. Eiseres voldoet daarmee niet aan de in artikel 33, vierde lid, van de ZW en artikel 77, vierde lid, van de WIA gestelde termijn van tien jaar. Het UWV was daarom op grond van de ZW en de WIA niet bevoegd van verdere terugvordering van de onverschuldigd betaalde ZW-uitkering en WIA-uitkering af te zien.
8. Eiseres voldoet ook niet aan de vereisten van de Beleidsregel. Op het moment van het verzoek om kwijtschelding was de in paragraaf 4.1.2. gestelde termijn van vijf jaar nog niet verstreken. Daarnaast is gebleken dat eiseres, ook op het moment dat nog sprake was van aflossingscapaciteit, nimmer heeft betaald.
9. De stelling van eiseres dat onvoldoende rekening is gehouden met haar persoonlijke en financiële omstandigheden, volgt de rechtbank niet. De vraag of sprake is van bijzondere omstandigheden zoals bedoeld in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ligt niet voor. Op grond van vaste rechtspraak van de CRvB
10. De rechtbank stelt vast dat het UWV pas in beroep toereikend heeft gemotiveerd waarom eiseres niet voor kwijtschelding in aanmerking komt. Dit betekent dat het bestreden besluit een motiveringsgebrek
Conclusie en gevolgen
11. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiseres geen gelijk krijgt. In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb ziet de rechtbank aanleiding om te bepalen dat het UWV het door eiseres betaalde griffierecht en de door eiseres gemaakte kosten voor de in beroep beroepsmatig verleende rechtsbijstand moet vergoeden. De rechtbank stelt de vergoeding voor de proceskosten vast op € 837,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde van € 837,- per punt en wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.E.C. Debets, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Damen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 14 december 2023.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving
Artikel 33, eerste lid, van de ZW bepaalt dat het ziekengeld, dat als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 30, tweede lid, 30a of 45 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, door het UWV wordt teruggevorderd.
Het derde lid van dit artikel bepaalt dat in afwijking van het eerste lid het UWV kan besluiten van terugvordering of van verdere terugvordering af te zien, indien degene van wie wordt teruggevorderd:
Het vierde lid van dit artikel bepaalt dat de in het derde lid, onderdelen a, b en c, genoemde termijn tien jaar is indien de terugvordering het gevolg is van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in de artikelen 31, eerste lid, of 49.
Artikel 77, eerste lid, van de WIA bepaalt dat een uitkering die op grond van deze wet alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald en hetgeen als gevolg van een beschikking als bedoeld in artikel 76 door het UWV onverschuldigd is betaald of verstrekt door het UWV wordt teruggevorderd.
Het derde lid van dit artikel bepaalt dat in afwijking van het eerste lid het UWV kan besluiten van terugvordering of van verdere terugvordering af te zien, indien degene van wie wordt teruggevorderd:
Het vierde lid van dit artikel bepaalt dat het de in het derde lid, onderdelen a, b en c, genoemde termijn tien jaar is indien de terugvordering het gevolg is van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 27, eerste lid.
Paragraaf 4.1.2. van de Beleidsregel bepaalt dat bij vorderingen die het gevolg zijn van overtreding van de inlichtingenplicht het Lisv ambtshalve beoordeelt of van verdere terugvordering wordt afgezien, nadat de schuldenaar
Indien na vijf jaar nog niet de helft van de vordering is voldaan, beoordeelt het Lisv ambtshalve of van verdere terugvordering wordt afgezien op het latere tijdstip dat de schuldenaar de helft van de vordering heeft voldaan mits hij tot dat moment tevens volledig aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.
Staatscourant 1999, 75.
Zie hiervoor de uitspraken van de CRvB van 24 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2458 en
10 augustus 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1802.
Artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.