Terug naar bibliotheek
Rechtbank Oost-Brabant

ECLI:NL:RBOBR:2025:5841 - Verzwegen drugsgebruik, opzegging AOV en de stelplicht van de verzekeraar - 17 september 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBOBR:2025:584117 september 2025

Essentie

Een verzekeraar mag een arbeidsongeschiktheidsverzekering niet opzeggen of een uitkering weigeren wegens verzwegen drugsgebruik als zij onvoldoende onderbouwt dat er sprake was van opzet tot misleiding, dat zij bij kennis van de feiten de verzekering niet zou hebben gesloten, of dat er een causaal verband is.

Rechtsgebieden

Civiel RechtVerzekeringsrecht

Uitspraak inhoud

Civiel recht

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch

Zaaknummer: C/01/408170 / HA ZA 24-575

Vonnis van 17 september 2025

in de zaak van

[eiser], te [woonplaats] , eisende partij, hierna te noemen: [eiser] , advocaat: mr. J.J. Harpenau,

tegen

TAF B.V., te Eindhoven, gedaagde partij, hierna te noemen: TAF, advocaat: mr. I.K. Verhoeks.

1 De zaak in het kort

1.1. [eiser] sloot een arbeidsongeschiktheidsverzekering bij verzekeraar TAF. Toen hij uitviel voor zijn werk en een beroep deed op de verzekering, werd hem een uitkering geweigerd en zegde TAF de verzekeringsovereenkomst op, omdat [eiser] bij het sluiten van de verzekering had verzwegen dat hij drugs gebruikte, en zijn arbeidsongeschiktheid volgens TAF ook (mede) door dit drugsgebruik zou zijn veroorzaakt. [eiser] vordert thans nakoming van de verzekeringsovereenkomst door TAF.

1.2. De rechtbank oordeelt dat TAF ten onrechte heeft besloten de verzekering te beëindigen en een uitkering aan [eiser] te weigeren in verband met diens (verzwegen) drugsgebruik. TAF heeft haar besluit onvoldoende onderbouwd. TAF zal daarom de verzekeringsovereenkomst moeten voortzetten. De rechtbank verwijst de zaak nu eerst naar de rol: TAF zal zich moeten uitlaten over het recht op uitkering van [eiser] , waarna [eiser] daarop zal mogen reageren.

2 De procedure

2.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • de dagvaarding met producties 1-14- de conclusie van antwoord met producties 1-14- de brief waarin is meegedeeld dat een mondelinge behandeling is bepaald

2.2. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 22 juli 2025. De advocaten van partijen hebben spreekaantekeningen overgelegd en voorgelezen. Van wat er overigens op de zitting aan de orde is geweest, heeft de griffier aantekeningen gemaakt.

2.3. Ten slotte is de vonnisdatum bepaald op 17 september 2024.

3 De feiten

3.1. Sinds 2015 is [eiser] werkzaam als zzp’er (bedrijfskundig consultant op het gebied van ondergrondse infrastructuur). Per 1 maart 2020 (hij was toen 55 jaar oud) heeft hij bij TAF een arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: aov) afgesloten. Het ging om een polis met een wachttijd van 60 dagen en een verzekerd bedrag van € 2.400,- per maand.

3.2. Bij de aanvraag van de aov heeft [eiser] op 9 februari 2020 een gezondheidsverklaring ingevuld en ondertekend. Daarin heeft hij vraag 7, naar (eerder) drugsgebruik, ontkennend beantwoord:

“7. Gebruikt u drugs of heeft u ooit drugs gebruikt, anders dan als behandeling voor een aandoening? Nee”

3.3. In artikel 25.1 sub c van de Polisvoorwaarden TAF GoedGezekerd AOV, versie QL GG 03-2015 (hierna: de polisvoorwaarden), die onderdeel uitmaken van de afgesloten verzekering, is bepaald:

25. Uitsluitingen arbeidsongeschiktheid

25.1 Voor deze verzekering geldt dat er geen recht op uitkering bij arbeidsongeschiktheid bestaat: (…) c. Indien de arbeidsongeschiktheid ontstaat tijdens of (mede) het gevolg is van het gebruik van alcohol, en/of van verdovende middelen, en/of van bedwelmende en/of opwekkende en/of soortgelijke middelen;”

3.4. Vanaf eind december 2021 kreeg [eiser] last van griepachtige klachten met luchtwegproblemen, en in februari 2022 raakte hij besmet met het coronavirus. Hij is vervolgens op 17 september 2022 uitgevallen voor zijn werkzaamheden, in verband met aanhoudende hoest- en griepklachten en benauwdheid. Op 17 oktober 2022 vond in verband daarmee een longonderzoek plaats.

3.5. Op 21 november 2022 – hij was toen nog altijd arbeidsongeschikt – heeft [eiser] een herseninfarct gehad. De behandelend neuroloog schreef die dag in zijn verslag:

“Intoxicaties: De patient: (…) - geeft aan momenteel drugs te gebruiken. Drug: Cocaine. (…) - Drugs: hasj soms een joint in het weekend. Cocaine meestal eenmalig in het weekend.”

Op 25 november 2022 rapporteerde de neuroloog aan de huisarts van [eiser] :

“Conclusie:

  1. Minor stroke rechter hemisfeer bij hypertensie, hypercholesterolemie, roken en cocaine gebruik.
  2. Hypertensie (…) Risicofactoren voor hart- en vaatziekten: Diabetes mellitus : nee Hypertensie : ja Hypercholesterolemie : ja Roken : ja, 3 sigaretten per dag sinds 2009 Drugs : cocaïne (wekelijks gebruik) Positieve familieanamnese : nee (…) Acties/advies huisarts: (…) - Met patient intoxicatie gedrag (roken en drugsgebruik) besproken, patient is voornemend dit te stoppen en zal indien ondersteuning nodig zich melden op uw spreekuur.”

3.6. Op 11 januari 2023 heeft [eiser] zich arbeidsongeschikt gemeld bij TAF. Als omschrijving van zijn klachten heeft hij toen gegeven:

“hoesten, benauwdheid, griep, heftige hoestbuien, slaaptekort, vermoeidheid, benauwdheid, niet kunnen functioneren. Per 21 november 2022 uitgeschakeld na een herseninfarct.”

3.7. Op 15 februari 2023 bezocht [eiser] een cardioloog, die onder meer concludeerde:

“1. Beeld van een hypertrofische cardiomyopathie met licht verminderde functie, dd tgv hypertensie (geen andere oorzaken aangetoond)”

3.8. Naar aanleiding van de melding van [eiser] , en op basis van de ontvangen medische informatie, is op verzoek van TAF door een medisch claimbehandelaar en een verzekeringsarts van medisch adviesbureau [A] (hierna: [A] ) een medisch advies uitgebracht op 4 mei 2023. Geadviseerd werd over twee maanden te bezien of het herstel zou voortduren, en zo ja, een re-integratieplan te maken.

3.9. [A] heeft ondertussen de huisarts gericht bevraagd op het middelengebruik van [eiser] , waarna de huisarts [eiser] op 22 mei 2023 op het spreekuur heeft gezien en daarvan heeft gerapporteerd:

“SC komt voor info [A] , vraag over middelengebruik: neemt af en toe nog een biertje, gebruikt geen sterke drank meer sinds vorig jaar, na het herseninfarct. In het verleden wiet, hash en coke gebruikt. Ook eind vorig jaar mee gestopt. Rookt af en toe nog een sigaret of sigaartje.”

3.10. Op 26 juni 2023 kwam [A] met een nieuw advies aan TAF, waarin wordt gewezen op de informatie van de neuroloog en de huisarts over het drugsgebruik van [eiser] , en waarin de verzekeringsarts [B] schrijft:

ADVIES Bij acceptatie op GV aangegeven: (…) ** Drugs: ‘nee’* Het weekendgebruik van cocaïne was al meerdere jaren het geval. Het is niet concreet vastgelegd in een medisch dossier, maar mag wel worden aangenomen op grond van de huidige informatie.

Indien bij acceptatie het cocaïnegebruik bekend was dat zou medische acceptatie afgewezen zijn: de Herverzekeraars guidelines (Life Guide en Ascent(HannoverRe) vermelden hierover dat cocaïnegebruik een reden tot afwijzing is en dat tenminste een 5 jaars-periode van “clean zijn” nodig is om tot acceptatie te kunnen overgaan. Het is duidelijk dat deze termijn hier van toepassing is. Verder is de medische literatuur ook helder over de sterk verhoogde cardiovasculaire risico’s en met van hersenincidenten bij dit middelengebruik. Over dit advies heeft intercollegiaal overleg plaatsgevonden tussen ondergetekende en [C] , Medisch Adviseur. (…) Vervolgactie Verzekeraar wordt verzocht een beslissing over acceptatie/mededelingsplicht te nemen.”

3.11. Op 29 juni 2023 heeft TAF besloten de gevraagde uitkering te weigeren en de aov per direct te beëindigen, in verband met het (verzwegen) drugsgebruik van [eiser] .

3.12. [eiser] heeft geen uitkering of voorschot ontvangen, en tevergeefs meermaals bezwaar gemaakt tegen de beslissingen van TAF van 29 juni 2023. In berichten van 8 januari 2024, 7 mei 2024 en 26 juli 2024 heeft TAF toegelicht dat en waarom zij niet terugkomt op haar besluit. Een verzoek van [eiser] van 13 mei 2024 om het onderliggend advies van de medisch adviseur van TAF te mogen ontvangen, is door TAF afgewezen.

4 Het geschil

4.1. [eiser] vordert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, TAF zal veroordelen tot nakoming van de verzekeringsovereenkomst, inhoudende de betaling van de maandelijkse uitkering van € 2.400,- per maand vanaf 17 november 2022, vermeerderd met rente en kosten.

Het standpunt van TAF

4.2. TAF meent dat zij heeft mogen besluiten de verzekeringsovereenkomst met [eiser] te beëindigen en een uitkering aan [eiser] te weigeren, kort gezegd omdat [eiser] zijn mededelingsplicht heeft geschonden door bij de aanvraag van de verzekering niet eerlijk te zijn over zijn drugsgebruik. Subsidiair legt TAF aan haar besluit ten grondslag dat de arbeidsongeschiktheid van [eiser] (mede) het gevolg is van drugsgebruik als bedoeld in de uitsluitingsclausule van artikel 25.1 sub c van de polisvoorwaarden.

4.3. Ter nadere onderbouwing stelt TAF samengevat het volgende.

( i) De medisch adviseur rapporteert dat aangenomen moet worden dat sprake was van jarenlang en frequent gebruik van cocaïne door [eiser] . Door in strijd met de waarheid ‘nee’ te antwoorden op een vraag over zijn drugsgebruik, heeft [eiser] zijn mededelingsplicht geschonden en TAF opzettelijk misleid: uit de duidelijk geformuleerde vraag 7 van het vragenformulier had [eiser] moeten begrijpen dat het voor TAF relevant was om melding te maken van zijn drugsgebruik, en het is een feit van algemene bekendheid dat het gebruik van harddrugs schadelijk is of kan zijn voor de gezondheid en dus relevant is met het oog op een af te sluiten arbeidsongeschiktheidsverzekering. TAF beroept zich in dit verband op een uitspraak van de rechtbank Den Haag van 28 maart 2012 (ECLI:NL:RBSGR:2012:BW0682).

( ii) Als TAF van het cocaïnegebruik van [eiser] had geweten, had zij geen verzekeringsovereenkomst met hem gesloten. Uit het advies van de medisch adviseur van 26 juni 2023 volgt dat medische acceptatie zou zijn afgewezen vanwege de verhoogde gezondheidsrisico’s van harddrugsgebruik. Vanwege dit medisch risico en ook vanwege het moreel risico (in verband met de criminele aspecten rondom harddrugs) had TAF als redelijk handelend verzekeraar, bij kennis van de ware stand van zaken, geen verzekeringsovereenkomst met [eiser] gesloten. TAF verwijst hierbij naar het arrest van het gerechtshof Leeuwarden van 5 april 2011 (ECLI:NL:GHLEE:2011:BQ1321).

( iii) TAF is bovendien geen uitkering verschuldigd omdat causaal verband bestaat tussen het drugsgebruik en de arbeidsongeschiktheid van [eiser] . Hier doet zich de situatie voor als bedoeld in de uitsluitingsclausule van artikel 25.1 sub c uit de polisvoorwaarden. Dat volgt uit het advies van de medisch adviseur van 26 juni 2023.

4.4. TAF stelt tot slot, voor zover onverhoopt de verzekeringsovereenkomst met [eiser] zou moeten worden hersteld, dat dit nog niet betekent dat hij aanspraak kan maken op een uitkering van € 2.400,- per maand, zoals gevorderd. Daarvoor zal eerst de mate van arbeidsongeschiktheid en de omvang van de uitkering moeten worden vastgesteld.

Het standpunt van [eiser]

4.5. [eiser] betwist dat TAF de verzekeringsovereenkomst mocht beëindigen en hem een uitkering mocht weigeren. [eiser] erkent dat hij het vragenformulier niet helemaal juist heeft ingevuld, maar ten tijde van de aanvraag was volgens hem al langere tijd geen sprake van drugsgebruik. Hij betwist dat sprake was van opzet tot misleiding, en dat TAF, als zij zou hebben geweten van het drugsgebruik uit het verleden, zou hebben geweigerd hem te verzekeren. Causaal verband tussen zijn drugsgebruik en zijn arbeidsongeschiktheid staat volgens hem geenszins vast.

4.6. Ter nadere onderbouwing stelt [eiser] kort gezegd het volgende.

( i) Anders dan TAF stelt, kan uit de beschikbare medische informatie niet worden afgeleid dat [eiser] jarenlang en frequent cocaïne gebruikte, en dat is ook niet zo. In het verleden gebruikte [eiser] drugs, maar slechts incidenteel (bij feesten en verjaardagen soms cannabis en in het weekend bij een festiviteit soms cocaïne) en zonder dat sprake was van afhankelijkheid of verslaving. Hij is daarmee gestopt toen hij vanaf omstreeks 2015 fulltime aan het werk ging voor zijn eenmanszaak en minder feesten bezocht. In februari 2020, toen hij het vragenformulier voor TAF invulde, maakte drugsgebruik dan ook vermoedelijk al ongeveer vijf jaar geen onderdeel meer uit van zijn leven. [eiser] had vraag 7 van het vragenformulier van TAF niettemin met ‘ja’ moeten beantwoorden, maar dat heeft hij niet gedaan omdat zijn assurantietussenpersoon hem zei dat incidenteel drugsgebruik in het verleden niet hoeft te worden vermeld. Van opzet tot misleiding was geen sprake, en daar is door TAF ook pas in deze procedure – en dus te laat – voor het eerst een beroep op gedaan. Dat in zijn medisch dossier melding wordt gemaakt van drugsgebruik komt omdat hij omstreeks 2021/begin 2022 weer drugs is gaan gebruiken, wederom enkel in het weekend en in sociale context. Dit latere drugsgebruik is echter niet relevant in het kader van de precontractuele mededelingsplicht.

( ii) Door TAF is niet deugdelijk onderbouwd dat zij, als zij in februari 2020 zou hebben geweten van het (incidentele) eerdere drugsgebruik van [eiser] , de verzekering enkel in verband daarmee zou hebben geweigerd. In dit verband is relevant een uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 13 augustus 2014 (ECLI:NL:RBROT:2014:7626).

( iii) Door TAF is niet aangetoond dat de arbeidsongeschiktheid van [eiser] is ontstaan tijdens drugsgebruik of als gevolg van drugsgebruik. Hij viel uit voor zijn werk met griepachtige klachten. Later kreeg hij een beroerte, dat was niet tijdens drugsgebruik. De beroerte heeft vermoedelijk een cardiale oorzaak, te weten een verdikte hartspier. Die verdikte hartspier kan een erfelijke oorzaak hebben of het gevolg zijn van een langdurig verhoogde bloeddruk. [eiser] heeft een verhoogde bloeddruk en dat zit bij hem in de familie. Zijn zus kampt ook met hoge bloeddruk en heeft in juli 2023 ook een beroerte gehad. Het verhoogde cholesterolgehalte van [eiser] kan tot slot ook een rol hebben gespeeld. TAF kan daarom niet met succes een beroep doen op de uitsluitingsclausule van artikel 25.1 sub c van de polisvoorwaarden.

4.7. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5 De beoordeling

5.1. De rechtbank is van oordeel dat hoewel sprake is geweest van een schending van de precontractuele mededelingsplicht door [eiser] , TAF niettemin ten onrechte heeft besloten de verzekeringsovereenkomst met [eiser] te beëindigen en een uitkering aan [eiser] te weigeren in verband met het (verzwegen) drugsgebruik van [eiser] . Op welke gronden de rechtbank tot dit oordeel komt, zal hierna worden toegelicht.

Schending van de precontractuele mededelingsplicht

5.2. Artikel 7:928 lid 1 BW luidt:

“De verzekeringnemer is verplicht vóór het sluiten van de overeenkomst aan de verzekeraar alle feiten mede te delen die hij kent of behoort te kennen, en waarvan, naar hij weet of behoort te begrijpen, de beslissing van de verzekeraar of, en zo ja, op welke voorwaarden, hij de verzekering zal willen sluiten, afhangt of kan afhangen.”

5.3. De gevolgen van een schending van de mededelingsplicht vóór het afsluiten van een verzekering, zijn geregeld in de artikelen 7:929 en 7:930 BW. Voor zover voor deze zaak relevant is in deze artikelen onder meer bepaald dat de verzekeraar de verzekering kan opzeggen en een uitkering kan weigeren: (-) indien de verzekeraar bij kennis van de ware stand van zaken geen verzekering zou hebben afgesloten (artikelen 7:929 lid 2 en 7:930 lid 4 BW); (-) indien de verzekeringnemer heeft gehandeld met het opzet de verzekeraar te misleiden (artikelen 7:929 lid 2 en 7:930 lid 5 BW).

[eiser] had ‘ja’ moeten invullen

5.4. De rechtbank overweegt dat vaststaat dat [eiser] in februari 2020 de vragenlijst van TAF op het punt van zijn drugsgebruik niet juist heeft ingevuld. [eiser] erkent immers dat hij vóór februari 2020 wel drugs had gebruikt. Hij had daarom de vraag of hij drugs gebruikte of ooit drugs had gebruikt, naar waarheid met ‘ja’ moeten beantwoorden. Uit het feit dat deze vraag werd gesteld, moest [eiser] begrijpen dat (eerder) drugsgebruik voor TAF relevant zou kunnen zijn. Door dit niet te melden heeft hij zijn precontractuele mededelingsplicht geschonden.

Jarenlang cocaïnegebruik staat niet vast

5.5. Aan het besluit van TAF om de verzekering te beëindigen, en uitkering te weigeren, ligt onder meer ten grondslag dat [eiser] bij de aanvraag in februari 2020 zou hebben verzwegen dat hij al jarenlang wekelijks cocaïne gebruikte. Dat sprake was van jarenlang cocaïnegebruik wordt echter door [eiser] betwist en staat naar het oordeel van de rechtbank niet vast.

5.6. TAF baseert zich op het advies van de medisch adviseur. De medisch adviseur, die [eiser] niet heeft onderzocht of gesproken, merkt in zijn advies van 26 juni 2023 op dat niet concreet is vastgelegd in een medisch dossier dat het weekendgebruik van cocaïne door [eiser] al meerdere jaren het geval was, maar volgens de medisch adviseur mag dat wel worden aangenomen op grond van de huidige informatie. De informatie waar de medisch adviseur hier vermoedelijk op doelt is de informatie van de neuroloog en van de huisarts, die hij in zijn advies heeft aangehaald. Naar het oordeel van de rechtbank kan echter op basis van die informatie niet zonder meer worden aangenomen dat het weekendgebruik van cocaïne al meerdere jaren het geval was. De neuroloog schrijft immers over het middelengebruik van [eiser] in november 2022 zonder daarbij te vermelden hoelang dat gebruik al plaatsvond. De huisarts schrijft in juni 2023 over drugsgebruik in het verleden, waarmee [eiser] het jaar daarvoor is gestopt, waarbij met ‘het verleden’ ook enkel de jaren 2021 en 2022 kunnen zijn bedoeld, passend bij de stelling van [eiser] . De beschikbare medische informatie laat aldus de mogelijkheid open dat [eiser] , zoals hij zelf stelt, omstreeks 2015 is gestopt met het gebruik van drugs, daar in de loop van 2021 weer mee is begonnen en na zijn beroerte van november 2022 weer mee is gestopt. Dat er ten tijde van de aanvraag van februari 2020 sprake was van (al jarenlang voortdurend) drugsgebruik, staat daarom niet vast.

Beroep op opzet tot misleiding niet ontijdig

5.7. Pas in deze gerechtelijke procedure, in de conclusie van antwoord, heeft TAF zich voor het eerst erop beroepen dat [eiser] heeft gehandeld met het opzet om TAF te misleiden. In eerdere correspondentie noemde TAF naast artikel 7:929 lid 2 BW ook wel artikel 7:930 lid 5 BW, maar beriep zij zich er uitsluitend op dat zij bij kennis van de ware stand van zaken geen verzekering zou hebben afgesloten (de eerste grond bedoeld onder 5.3). De woorden ‘opzet tot misleiding’ of woorden van gelijke strekking, kwamen in de eerdere correspondentie niet voor.

5.8. [eiser] voert aan dat TAF te laat is met haar beroep op opzettelijke misleiding, gelet op de tweemaandstermijn van artikel 7:929 BW. Ook de redelijkheid en billijkheid zouden zich er volgens hem tegen verzetten dat TAF in zo’n laat stadium een nieuwe reden aanvoert voor beëindiging van de polis in 2023. De rechtbank volgt [eiser] hierin niet om de hierna te noemen redenen.

5.9. In artikel 7:929 lid 1 BW is bepaald dat de verzekeraar die ontdekt dat de precontractuele mededelingsplicht is geschonden, de gevolgen daarvan slechts kan inroepen indien hij de verzekeringnemer binnen twee maanden na die ontdekking op de niet-nakoming wijst onder vermelding van de mogelijke gevolgen.

5.10. De rechtbank overweegt dat ook in een geval als dit, waarin ontdekking van de schending van de mededelingsplicht pas plaatsvindt nádat de schade is ingetreden, de verzekeraar verplicht is om de waarschuwing als bedoeld in artikel 7:929 lid 1 BW binnen twee maanden te doen, al is het belang daarvan voor de verzekeringnemer beperkt aangezien die zijn schade dan niet meer elders kan verzekeren, maar hooguit nog kan zoeken naar mogelijkheden om de schade elders te verhalen[1]. Aan deze waarschuwingsverplichting heeft TAF voldaan met haar brief van 29 juni 2023. Vanaf dat moment wist [eiser] dat TAF zich op het standpunt stelde dat hij zijn mededelingsplicht had geschonden, en wat de gevolgen daarvan waren: weigering van een uitkering en opzegging van de verzekering. Daaraan doet naar het oordeel van de rechtbank niet af dat TAF zich daarbij toen nog niet (tevens) heeft beroepen op opzettelijke misleiding als grond voor diezelfde weigering en opzegging. Dat en op welke wijze [eiser] in zijn belang is geschaad doordat TAF hierop pas later een beroep heeft gedaan, is door [eiser] niet gesteld of toegelicht. [eiser] heeft zijn beroep op strijd met de redelijkheid en billijkheid ook niet nader onderbouwd. Het stond TAF daarom vrij om zich in deze procedure aanvullend te beroepen op opzet tot misleiding bij [eiser] , welk beroep overigens niet slaagt, zoals hierna zal worden toegelicht.

Opzet tot misleiding is niet aangetoond

5.11. Een verzekeraar die zich beroept op opzettelijke misleiding (artikel 7:930 lid 5 BW) zal daarvoor moeten aantonen dat de verzekeringnemer feiten of omstandigheden niet aan de verzekeraar heeft medegedeeld die hij kende of behoorde te kennen, en waarvan, naar hij wist of behoorde te begrijpen, de beslissing van de verzekeraar of, en zo ja, op welke voorwaarden, hij de verzekering zou willen sluiten, afhing of kon afhangen, terwijl de verzekeringnemer zo heeft gehandeld met de bedoeling de verzekeraar ertoe te bewegen een overeenkomst aan te gaan die hij anders niet, of niet op dezelfde voorwaarden zou hebben gesloten[2]. Hieruit volgt dat niet elke bewuste schending van de mededelingsplicht ook een opzettelijke misleiding inhoudt. Voor opzettelijke misleiding geldt het bijkomende vereiste dat de verzekeringnemer een voor de verzekeraar relevant feit bewust heeft verzwegen met de bedoeling de verzekeraar te misleiden. Een dergelijke bedoeling bij de verzekeringnemer zal doorgaans alleen kunnen worden aangenomen als die verzekeringnemer daadwerkelijk wist (en dus niet alleen behoorde te weten) dat de verzwegen feiten voor de verzekeraar van belang waren, of althans konden zijn. De verzekeringnemer moet hebben gehandeld ‘tegen beter weten in’.

5.12. Naar het oordeel van de rechtbank staat in dit geval niet vast dat bij [eiser] sprake is geweest van opzettelijke misleiding, zoals TAF (aanvullend) stelt. TAF heeft dit onvoldoende onderbouwd. De rechtbank licht dat als volgt toe.

5.13. Een verzekeringnemer als [eiser] , die een arbeidsongeschiktheidsverzekering wil afsluiten en met het oog daarop van de verzekeraar de vraag krijgt voorgelegd ‘of hij drugs gebruikt of ooit drugs heeft gebruikt’, zal daaruit in het algemeen moeten begrijpen dat het voor de verzekeraar belangrijk kan zijn om te weten van eventueel drugsgebruik om aan de hand daarvan te kunnen beslissen of en zo ja, tegen welke voorwaarden, een verzekering kan worden afgesloten. Daarbij is van belang dat het een feit is van algemene bekendheid, of in elk geval hier niet voldoende betwist door [eiser] , dat het gebruik van drugs, in het bijzonder harddrugs zoals cocaïne, naar iedereen weet, schadelijk is of kan zijn voor de gezondheid en dus relevant is voor de verzekeraar bij beoordeling van een aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering. Toch heeft [eiser] van zijn eerdere drugsgebruik geen melding gemaakt. Volgens [eiser] heeft hij de vraag naar zijn drugsgebruik met ‘nee’ beantwoord omdat hij op het moment dat hij de vragenlijst moest invullen al ongeveer vijf jaar geen drugs meer had gebruikt en van zijn assurantietussenpersoon te horen had gekregen dat hij daarom de vraag naar drugsgebruik met ‘nee’ kon beantwoorden.

5.14. De rechtbank ziet geen grond om de juistheid van deze stelling van [eiser] in twijfel te trekken. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat, anders dan TAF stelt, als onvoldoende onderbouwd niet vaststaat dat [eiser] ten tijde van de aanvraag van februari 2020 en gedurende de jaren ervoor regelmatig cocaïne gebruikte (zie ro. 5.6). Door TAF is bovendien niet aangevoerd dat en waarom niet aannemelijk zou zijn dat de assurantietussenpersoon van [eiser] zou hebben gezegd, zoals [eiser] beweert, dat hij de vraag naar zijn drugsgebruik met ‘nee’ kon beantwoorden omdat het lang geleden was. Nu TAF de stelling van [eiser] op dit punt niet (gemotiveerd) heeft betwist, moet van de juistheid daarvan worden uitgegaan.

5.15. Uitgaande van de juistheid van de stelling van [eiser] dat hij handelde conform het advies dat hij kreeg van zijn assurantietussenpersoon, was naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van opzettelijke misleiding als bedoeld in artikel 7:930 lid 5 BW. Weliswaar was [eiser] zelf verantwoordelijk voor de antwoorden die hij gaf op de vragen van TAF, en kan hij zich niet verschonen door zich te verschuilen achter een advies van zijn assurantietussenpersoon (van een schending van de mededelingsplicht is dus wel sprake). Maar als [eiser] handelde conform bedoeld advies, dan wijst dat erop dat hij vraag 7 van TAF met ‘nee’ heeft beantwoord omdat hij meende dat zijn drugsgebruik uit het verleden niet relevant was voor zijn aanvraag, en (dus) niet met de bedoeling om TAF te misleiden.

5.16. Het beroep van TAF op de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 28 maart 2012 slaagt niet. Anders dan in het geval van [eiser] , was in die zaak[3] geen sprake van een assurantietussenpersoon die tegen de verzekeringnemer had gezegd dat hij de vraag naar zijn eerdere drugsgebruik met ‘nee’ kon beantwoorden, in verband waarmee die verzekeringnemer kon menen dat het eerdere drugsgebruik niet relevant was voor de verzekeraar.

5.17. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat TAF, op wie de stelplicht hier rust, onvoldoende heeft onderbouwd dat [eiser] het opzet had om TAF te misleiden. TAF heeft daarom niet op deze grond de uitkering aan [eiser] kunnen weigeren en de verzekering kunnen beëindigen.

Niet aangetoond dat een verzekering zou zijn geweigerd

5.18. Een verzekeraar die zich erop beroept dat een verzekering zou zijn geweigerd (artikel 7:930 lid 4 BW) zal in beginsel daarvoor moeten aantonen dat een redelijk handelend verzekeraar bij bekendheid met de ware stand van zaken de verzekering niet zou hebben gesloten. De verzekeraar die een acceptatiebeleid voert dat afwijkt van dat van een redelijk handelend verzekeraar, kan zich daarop alleen ten nadele van de verzekeringnemer beroepen als hij aantoont dat de verzekeringnemer bij het aangaan van de verzekering wist of behoorde te begrijpen welk acceptatiebeleid de verzekeraar hanteerde. Dit om te voorkomen dat een verzekeringnemer die zijn mededelingsplicht niet nakomt, zonder dat sprake is van opzet de verzekeraar te misleiden, daarvan gevolgen ondervindt die een redelijk handelend verzekeraar daaraan niet zou verbinden[4].

5.19. Naar het oordeel van de rechtbank heeft TAF haar beroep op artikel 7:930 lid 4 BW onvoldoende onderbouwd. De rechtbank licht dat als volgt toe.

5.20. TAF stelt, en de rechtbank acht dat ook aannemelijk, dat een positieve beantwoording van vraag 7 door [eiser] had geleid tot aanvullende vragen van TAF over het drugsgebruik van [eiser] . Dat daaruit zou zijn gebleken dat [eiser] al gedurende meerdere jaren wekelijks cocaïne gebruikte, zoals TAF aanneemt, staat echter niet vast omdat dit niet uit het medisch dossier en de stellingen van TAF blijkt en [eiser] dit betwist (zie hiervoor onder ro. 5.6). Als het juist is wat [eiser] over zijn drugsgebruik aanvoert (en het tegendeel is door TAF niet voldoende gesteld en onderbouwd), dan was uit die nadere vraagstelling naar voren gekomen dat hij op het moment van de verzekeringsaanvraag ongeveer vijf jaar geen drugs meer had gebruikt. Kortom, [eiser] heeft de stelling van TAF op dit punt voldoende betwist en TAF is daar niet voldoende op ingegaan, zodat de rechtbank het ervoor moet houden dat de stelling van TAF over recenter drugsgebruik niet voldoende is onderbouwd.

5.21. TAF heeft geen duidelijkheid verschaft over wat in februari 2020 haar acceptatiebeleid bij harddrugsgebruik in het verleden inhield. TAF verwijst voor wat betreft de medische acceptatie naar het advies van haar medisch adviseur van 26 juni 2023 (geciteerd onder 3.10), die op zijn beurt verwijst naar de “Herverzekeraars guidelines (Life Guide en Ascent (HannoverRe)” waarin zou zijn vermeld dat cocaïnegebruik een reden tot afwijzing is en dat tenminste een 5-jaarsperiode van “clean zijn” nodig is om tot acceptatie te kunnen overgaan. Dat het acceptatiebeleid van TAF was gebaseerd op deze guidelines, is door TAF niet gesteld of onderbouwd. Desgevraagd heeft TAF verklaard die guidelines niet te kennen en daar ook niet over te beschikken. De guidelines zijn ook niet overgelegd. TAF heeft ook geen antwoord kunnen geven op de vraag of die guidelines ook werden gehanteerd bij het beoordelen van aanvragen in februari 2020, en wat die richtlijnen toen inhielden op dit onderwerp. TAF heeft in dit verband ook geen bewijsaanbod gedaan. De rechtbank ziet in het dossier, tegen deze achtergrond, te weinig houvast voor een nadere akte/toelichting door TAF op deze punten.

5.22. Deze conclusie wordt versterkt door het volgende. TAF erkent dat niet alle verzekeraars eenzelfde acceptatiebeleid voeren in gevallen waarin sprake is van harddrugsgebruik. De rechtbank acht het in het algemeen aannemelijk dat een redelijk handelend verzekeraar aan het gebruik van harddrugs consequenties zal verbinden in het kader van een arbeidsongeschiktheidsverzekering vanwege de daaraan verbonden medische en ook morele risico’s, maar welke situatie van harddrugsgebruik (recent of lang geleden, langdurig of kortstondig, incidenteel of frequent, wel of geen verslavingsproblematiek) doorgaans leidt tot welke consequenties (weigering van een verzekering, toepassen van bijzondere voorwaarden of uitsluitingen, hogere premie), daar is door TAF niets over gesteld.

5.23. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat TAF, op wie de stelplicht rust, niet voldoende heeft onderbouwd dat – aangenomen dat [eiser] in februari 2020 al ongeveer vijf jaar geen drugs had gebruikt (zie ro. 5.6 en 5.20 hiervoor) – een redelijk handelend verzekeraar [eiser] in verband met dat drugsgebruik in het verleden niet zou hebben geaccepteerd. TAF heeft daarom niet op deze grond de uitkering aan [eiser] kunnen weigeren en de verzekering kunnen beëindigen.

Geen geslaagd beroep op de uitsluitingsclausule

5.24. TAF beroept zich op artikel 25.1 sub c van de polisvoorwaarden, waarin is bepaald dat er geen recht is op uitkering indien de arbeidsongeschiktheid is ontstaan tijdens of (mede) als gevolg van drugsgebruik. TAF verwijst in dit verband naar het advies van haar medisch adviseur van 26 juni 2023, in het bijzonder naar de vermelding daarin ‘dat de medische literatuur helder is over de sterk verhoogde cardiovasculaire risico’s en de verhoogde risico’s met hersenincidenten specifiek bij cocaïnegebruik’.

5.25. Naar het oordeel van de rechtbank slaagt het beroep van TAF op deze uitsluitingsclausule niet, en de rechtbank licht dat als volgt toe.

5.26. Niet gesteld of gebleken is dat [eiser] , op het moment dat het herseninfarct hem overkwam, onder invloed van drugs verkeerde. Dit neemt niet weg dat het herseninfarct en/of de bij hem later vastgestelde hartziekte – waarvan [eiser] naar eigen zeggen de meeste klachten ondervindt – (mede) een gevolg kunnen zijn van eerder drugsgebruik. Dat dit hier het geval is geweest, heeft TAF echter enkel onderbouwd door te wijzen op het algemene gegeven dat drugsgebruik, specifiek cocaïnegebruik, leidt tot een verhoogd risico op deze aandoeningen. Dit moge zo zijn, maar dit algemene gegeven biedt zonder nadere toelichting of specificering, die door TAF niet is gegeven, onvoldoende helderheid over de kans dat daadwerkelijk verband bestaat tussen het cocaïnegebruik van [eiser] en zijn (hart) klachten. Daarbij is van belang dat uit de rapportages van de neuroloog en cardioloog, en uit de verklaring van [eiser] over erfelijke aanleg, blijkt van de aanwezigheid van meerdere risicofactoren. Een beschouwing of medische opinie van de medisch adviseur van TAF, waarin de risico’s van het drugsgebruik door [eiser] worden bezien in relatie tot zijn specifieke aandoeningen, en waarbij ook de overige risicofactoren (zoals medische omstandigheden in de familie) in aanmerking worden genomen, ontbreekt. De enkele verwijzing naar een algemeen verhoogd risico vormt, in het licht van wat [eiser] heeft aangevoerd over de andere risicofactoren, een onvoldoende onderbouwing van het in de uitsluitingsclausule bedoelde causaal verband.

5.27. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat TAF, op wie ook hier de stelplicht rust, onvoldoende heeft onderbouwd dat de arbeidsongeschiktheid van [eiser] is ontstaan tijdens of (mede) als gevolg van drugsgebruik. TAF heeft daarom niet met een beroep op de uitsluitingsclausule van artikel 25.1 sub c van de polisvoorwaarden een uitkering aan [eiser] kunnen weigeren.

Tussenconclusie

5.28. De rechtbank concludeert dat TAF op 29 juni 2023 ten onrechte heeft besloten de verzekeringsovereenkomst met [eiser] te beëindigen en een uitkering aan [eiser] te weigeren in verband met het (verzwegen) drugsgebruik van [eiser] . De gronden die TAF hiervoor aanvoert zijn onvoldoende onderbouwd.

Het vervolg

5.29. Het voorgaande betekent dat TAF de verzekeringsovereenkomst met [eiser] zal moeten voortzetten, maar zoals TAF met recht aanvoert, betekent dit nog niet zonder meer dat de vorderingen van [eiser] , die zijn gericht op het verkrijgen van een veroordeling van TAF tot het doen van uitkeringen van € 2.400,- per maand per 17 november 2022 (vermeerderd met rente), ook moeten worden ingewilligd. Om te kunnen beoordelen of, en zo ja over welke periode [eiser] voor uitkeringen in aanmerking komt, en tot welk bedrag, zal de mate van arbeidsongeschiktheid van [eiser] en de omvang van de uitkering waarop hij in verband daarmee recht heeft, eerst moeten worden vastgesteld volgens de regels die daarover zijn overeengekomen. Vanwege het besluit van TAF van 29 juni 2023 is daaraan eerder niet toegekomen.

5.30. De rechtbank zal met het oog hierop de beslissing over de vorderingen van [eiser] aanhouden en de zaak naar de rol verwijzen over 8 weken voor het nemen van een akte door TAF over het recht op uitkering van [eiser] . [eiser] zal vervolgens een termijn van 8 weken krijgen voor het nemen van een antwoordakte.

5.31. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

6 De beslissing

6.1. bepaalt dat de zaak op de rol zal komen van woensdag 12 november 2025 voor het nemen van een akte door TAF als bepaald onder ro. 5.30, waarna [eiser] op de rol van 8 weken daarna een antwoordakte zal kunnen nemen,

6.2. houdt iedere verdere beslissing aan.

Dit vonnis is gewezen door mr. L.S. Frakes en in het openbaar uitgesproken op 17 september 2025.

zie Hof Arnhem 18 augustus 2009, ECLI:NL:GHARN:2009:BK9313, ro. 4.3 en 4.4 en de daarin opgenomen verwijzing naar de wetsgeschiedenis.

Zie Hoge Raad 25 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:507 ro. 3.3.3 en de daarbij horende conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman van 18 december 2015, ECLI:NL:PHR:2015:2430.

Rechtbank Den Haag 28 maart 2012, ECLI:NL:RBSGR:2012:BW0682.

Zie Hoge Raad 5 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1841, ro. 3.4.6 en 3.4.7.


Voetnoten

zie Hof Arnhem 18 augustus 2009, ECLI:NL:GHARN:2009:BK9313, ro. 4.3 en 4.4 en de daarin opgenomen verwijzing naar de wetsgeschiedenis.

Zie Hoge Raad 25 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:507 ro. 3.3.3 en de daarbij horende conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman van 18 december 2015, ECLI:NL:PHR:2015:2430.

Rechtbank Den Haag 28 maart 2012, ECLI:NL:RBSGR:2012:BW0682.

Zie Hoge Raad 5 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1841, ro. 3.4.6 en 3.4.7.