ECLI:NL:RBOBR:2025:5775 - Rechtbank Oost-Brabant - 29 augustus 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Uitspraak inhoud
Toezicht
rekestnummer: C/01/412996 / FT RK 25/122 uitspraakdatum: 29 augustus 2025
Afwijzing toepassing schuldsanering
In de zaak van:
[naam] , wonende te [adres] , [woonplaats] , hierna te noemen: verzoeker.
1 Procesverloop
1.1. Op 14 januari 2025 heeft een schuldeiser, het Pensioenfonds Vervoer, het faillissement van verzoeker aangevraagd.
1.2. Verzoeker heeft op 24 maart 2025 een verzoek ingediend tot toepassing van de schuldsaneringsregeling als bedoeld in artikel 284 juncto 285 Faillissementswet (hierna: Fw).
1.3. Bij brief van 8 april 2025 heeft de griffier van de rechtbank verzoeker bericht dat het verzoek niet compleet is ingediend. Hierbij is verzoeker verzocht ervoor te zorgen dat de ontbrekende stukken uiterlijk één maand na verzending van deze brief door de rechtbank zijn ontvangen. Hierop zijn op 25 april 2025 enkele aanvullende stukken ontvangen.
1.4. Bij brief van 6 mei 2025 heeft de griffer van de rechtbank verzoeker bericht dat het verzoek niet compleet is ingediend. Hierbij is verzoeker verzocht ervoor te zorgen dat de ontbrekende stukken uiterlijk één maand na verzending van deze brief door de rechtbank zijn ontvangen. Hierop zijn op 10 juni 2025 enkele aanvullende stukken ontvangen.
1.5. Het verzoekschrift is behandeld op de zitting van 28 augustus 2025. Daarbij is verzoeker gehoord. De beschermingsbewindvoerder van verzoeker en de schuldhulpverlening van de gemeente [plaats] hebben zich voorafgaand aan de zitting per e-mail van 27 augustus 2025 afgemeld.
2 Beoordeling
Geen minnelijke regeling
2.1. Uit artikel 285 lid 1 aanhef en onder f Faillissementswet (Fw) moet worden afgeleid dat het uitgangspunt van de wetgever is dat de schuldenaar een poging doet om aan zijn schuldeisers een buitengerechtelijke schuldregeling aan te bieden. De 285-verklaring van de schuldhulpverlener houdt in dat door het aangevraagde faillissement er onvoldoende tijd was om een minnelijke regeling aan te bieden. De omstandigheid dat een schuldeiser het faillissement van verzoeker heeft aangevraagd – en het korte tijdsbestek voor indiening van het schuldsaneringverzoek – geeft naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende reden om af te zien van een minnelijke regeling. Daar komt bij dat volgens de beschermingsbewindvoerder en de schuldhulpverlening verzoeker al ruim voorafgaand aan de faillissementsaanvraag opdracht heeft gekregen bepaalde (financiële) zaken te regelen, hetgeen niet (voldoende) is gebeurd. Doordat sprake is van een onstabiele financiële situatie bij verzoeker, is er volgens de beschermingsbewindvoerder en de schuldhulpverlening nog geen minnelijk aanbod gedaan aan de schuldeisers van verzoeker en is die situatie nog steeds aanwezig op dit moment (zie hierna onder 2.2). Slechts indien sprake is van bijzondere redenen kan van een doorlopen van een minnelijke regeling worden afgezien. Van een dergelijke reden is in dit geval niet gesteld noch gebleken.
Het voorgaande is reeds voldoende grond om het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling af te wijzen. Ten overvloede overweegt de rechtbank nog als volgt.
Financiële situatie niet stabiel en inzichtelijk
2.2. De rechtbank vindt dat verzoeker zich niet in een stabiele (financiële) situatie bevindt. Daarbij neemt de rechtbank het volgende in aanmerking.
2.2.1. De beschermingsbewindvoerder van verzoeker heeft op 27 augustus 2025 een e-mail aan de griffie van de rechtbank toegezonden, waarin onder meer het volgende is opgenomen:
“Met spoed zijn wij, vanuit onze positie van bewindvoerder met afdeling schuldhulpverlening van de gemeente waarin meneer woont en deels meneer zelf aan de slag gegaan om een WSNP verzoek voor te bereiden. Dit heeft ons, maar ook Kredietbank [plaats] (namens Gemeente [woonplaats] ) veel tijd en energie gekost. Hierin lag er ook een belangrijke rol voor rechthebbende zelf, een rol waar wij als beschermingsbewindvoerder, maar ook de Kredietbank vanuit de perspectief schuldhulpverlening meermaals op gewezen hebben. Er diende op dat moment nog veel, heel veel geregeld te worden.
Laten we het zo formuleren, als er geen sprake was geweest vanuit de druk van de faillissementszitting was de situatie van rechthebbende zodanig financieel onstabiel en was er nog zodanig veel onduidelijk dat wij vanuit onze rol als bewindvoerder nog geen aanvraag voor een schuldhulpverleningstraject had gestart, laat staan al een WSNP aanvraag hadden ingediend.
Er was sprake van onduidelijkheid over de schulden, er loopt een procedure met betrekking tot alimentatie/onderhoudsbijdrage, de belastingaangiften (waaronder deels zakelijk historie) zijn niet of niet compleet ingediend en meneer huurt particulier een voor hem te dure woning wat voor nu ‘tijdelijk’ wordt opgelost door woonkostentoeslag, het zijn zomaar wat voorbeelden van onvoldoende stabiliteit.”
2.2.2. Verder heeft de schuldhulpverlener van de gemeente op 27 augustus 2025 per e-mail aan de griffie van de rechtbank laten weten dat zij zich aansluit bij de e-mail van de beschermingsbewindvoerder.
2.2.3. Op de zitting heeft ook de rechtbank geconstateerd dat er nog steeds onduidelijkheden zijn over de financiële situatie van verzoeker. Zo kan verzoeker op de zitting niet aangeven hoe lang de woonkostentoeslag nog loopt. Verzoeker heeft een te hoge huur (€ 989,94 per maand) gelet op zijn inkomen (€ 1.243,00 per maand). Door de gemeente is daarom voor bepaalde tijd een woonkostentoeslag van € 591,81 per maand toegekend aan verzoeker. In het verzoekschrift is opgenomen dat deze eindigt op 31 juli 2025. Verzoeker geeft op de zitting aan contact te hebben gehad met de gemeente over verlenging van zijn participatie uitkering tot 1 oktober 2025. Dat is het moment dat verzoeker, naar eigen zeggen, een fulltime baan heeft. Een arbeidscontract is nog niet getekend, maar volgens verzoeker zou dit spoedig gaan gebeuren. Verzoeker heeft volgens hem niet gehoord van de gemeente tot wanneer de woonkostentoeslag (wederom) is verlengd. Zonder nadere stukken kan de rechtbank niet nagaan hoe hoog het budget van verzoeker gaat worden in de nabije toekomst (zij weet enkel dat sinds juli 2024 verzoeker een participatie uitkering ontvangt). Wanneer de woonkostentoeslag echter wordt/is beëindigd en verzoeker geen hoger inkomen verkrijgt, zit verzoeker in een dusdanig negatief maandbudget dat er nieuwe schulden zullen ontstaan. Verhuizing naar een goedkopere woning wordt niet (voor)gesteld. Ook dit vormt een belemmering om te worden toegelaten tot de wettelijke schuldsanering. Voor de wettelijke schuldsanering geldt immers dat er geen nieuwe schulden mogen ontstaan.
2.2.4. Daarnaast heeft verzoeker op zitting aangegeven geen (zakelijke) belastingaangifte te hebben gedaan over de jaren 2023 en 2024. De reden hiervoor is volgens verzoeker dat hij niet bij de server meer kan om de financiële administratie van zijn onderneming te kunnen raadplegen. Onduidelijk is welke stappen hij hiertoe heeft kunnen ondernemen en heeft ondernomen. Doordat er nog belastingaangiftes moeten worden gedaan, is niet duidelijk of er nog belastingschulden zullen volgen en is de schuldenpositie nog onvoldoende inzichtelijk.
2.2.5. Bovendien vindt de rechtbank het ook relevant om de jaarstukken van de onderneming van verzoeker te zien, dan wel dat op andere wijze de financiën van de onderneming nader uiteen worden gezet. De meeste schulden vloeien namelijk voort uit de onderneming, die verzoeker relatief kort heeft gehad (van 13 november 2023 tot 1 juli 2024). Verzoeker heeft op de zitting aangegeven dat hij dit bedrijf niet heeft gekocht van zijn (toenmalige) goede vriend, maar dat hij van dit bedrijf wel de werknemers en bedrijfsmateriaal heeft overgenomen. Hij zou, volgens de verklaring van verzoeker op zitting, bij deze vriend een lening hebben afgesloten ter hoogte van € 50.000,00 om voor zichzelf te kunnen beginnen. Deze lening zou hij binnen een paar maanden hebben afbetaald. Het is de rechtbank onduidelijk waarom verzoeker de lening heeft afgelost en niet zijn overige schuldeisers (deels) heeft betaald. Ook is onduidelijk hoe het afbetalen van de lening zich verhoudt tot de verklaring op pagina 3 van het verzoekschrift, waarin wordt gezegd dat de overname niet goed is verlopen en de vriend afspraken niet is nagekomen.
2.2.6. Verder is er onduidelijkheid over de lopende gerechtelijke procedure tegen verzoeker. Die procedure heeft betrekking op de onderhoudsverplichting ten aanzien van de kinderen van verzoeker. Verzoeker heeft ter zitting verklaard dat die procedure nog steeds loopt. De procedure is volgens verzoeker aangehouden omdat de beschermingsbewindvoerder niet ter zitting zou zijn verschenen eind 2024. Verzoeker gaf op de zitting aan dat een nieuwe datum nog niet is gepland. Uit het verzoekschrift zelf blijkt dat verzoeker tot 25 maart 2025 de tijd had om een procedure te starten. Hoe de verklaring van verzoeker zich verhoudt tot de opmerking in het verzoekschrift is onduidelijk.
2.3. Het voorgaande betekent ook dat ten tijde van de behandeling van het verzoekschrift de schuldenpositie nog onvoldoende inzichtelijk is, waardoor, ten aanzien van het voorgaande (de zakelijke schulden), ook niet kan worden beoordeeld of de schulden te goeder trouw zijn ontstaan en onbetaald zijn gebleven (de toets van artikel 288 lid 1 aanhef en onder b Fw). Daarbij merkt de rechtbank nog op dat onderliggende stukken ontbreken waaruit kan worden afgeleid dat verzoeker niet in staat was te werken, dan wel dat er gesolliciteerd is sinds juli 2024.
CJIB Schulden
2.4. Wat betreft de schulden aan het CJIB kan de rechtbank in ieder geval vaststellen dat deze niet te goeder trouw zijn ontstaan. Op de schuldenlijst zijn CJIB vorderingen van € 6.325,40 en van € 7.028,59 opgenomen. De ontstaan data van de vorderingen ontbreken, maar het gaat volgens het overzicht van het CJIB (pagina 55 van het verzoekschrift) over vervaldata binnen de afgelopen drie jaar, wat betreft de vordering ter hoogte van € 6.325,40. Deze schulden aan het CJIB hebben betrekking op verkeersovertredingen en/of het onverzekerd met een motorvoertuig rijden. Uit punt 7.3.4. van “Bijlage III landelijk uniforme beoordelingscriteria toelating schuldsaneringsregeling” van het procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken, volgt dat bij (substantiële) geldboetes die zijn opgelegd ter zake van verkeersovertredingen in beginsel geen sprake is van schulden waarvan aannemelijk is dat zij te goeder trouw zijn ontstaan. Gesteld noch gebleken is van omstandigheden die in dit geval tot een ander oordeel dienen te leiden. Het lijkt er juist op dat verzoeker, ondanks daar op gewezen te zijn, voertuigen onverzekerd heeft laten doorlopen en niet tijdig tot schorsing van voertuigen op zijn naam is overgegaan. Op pagina 44 van het verzoekschrift is namelijk opgenomen dat sinds de start van het beschermingsbewind in september 2024 de beschermingsbewindvoerder wegens het ontbreken van gegevens en de medewerking van verzoeker de auto en scooter van verzoeker niet heeft kunnen verzekeren en/of schorsen. Op de zitting is gebleken dat de scooter inmiddels is geschorst door de verzoeker. Op de auto ligt beslag volgens verzoeker.
2.5. Het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling dient daarom te worden afgewezen.
3 Beslissing
De rechtbank wijst het verzoek af.
Gewezen door mr. S.C.E.F. Moulen Janssen, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 augustus 2025 in tegenwoordigheid van de griffier.
De schuldenaar heeft gedurende acht dagen na de dag van deze uitspraak het recht van hoger beroep. Het hoger beroep kan uitsluitend door een advocaat worden ingesteld bij een verzoekschrift, in te dienen ter griffie van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch.