ECLI:NL:RBNNE:2025:4132 - Rechtbank Noord-Nederland - 7 oktober 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Uitspraak inhoud
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Civiel recht Kantonrechter
Zittingsplaats Groningen
Zaaknummer / rekestnummer: 11770545 \ AR VERZ 25-54
Beschikking van 7 oktober 2025
in de zaak van
[verzoeker], te [vestigingsplaats] , verzoekende partij, hierna te noemen: [verzoeker] , gemachtigde: mr. D. Kuijken,
tegen
[verweerder], te [woonplaats] , verwerende partij, hierna te noemen: [verweerder] , gemachtigde: mr. Y.M. Prins.
De zaak in het kort
In deze zaak verzoekt de werkgever om ontbinding van de arbeidsovereenkomst met de werknemer. De kantonrechter overweegt dat de werknemer geen beroep kan doen op de klokkenluidersbescherming en dat het opzegverbod bij ziekte ook niet in de weg staat aan toewijzing van het ontbindingsverzoek. De kantonrechter wijst het verzoek toe, omdat er een redelijke grond is voor ontbinding, te weten een verstoorde arbeidsverhouding. Omdat niet is gebleken dat de werkgever ernstig verwijtbaar heeft gehandeld, wordt aan de werknemer geen billijke vergoeding toegekend.
1 De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
1.2. Op 9 september 2025 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Namens [verzoeker] zijn de heer [voorzitter RvB] , voorzitter van de Raad van Bestuur, en mevrouw [ directeur bedrijfsvoering] , directeur bedrijfsvoering, verschenen, bijgestaan door mr. D. Kuijken. [verweerder] is verschenen, bijgestaan door mr. Y.M. Prins. Partijen en hun gemachtigden hebben daar hun standpunten toegelicht en vragen beantwoord. De griffier heeft daarvan aantekeningen gemaakt.
2 De feiten
2.1. [verzoeker] is een zorginstelling die in de drie noordelijke provincies verslavingszorg aanbiedt.
2.2. Eén van de onderdelen van de verslavingszorg van [verzoeker] is de behandeling en begeleiding van heroïneverslaafde cliënten. De werkzaamheden ten behoeve van deze cliënten kan tweeledig zijn, namelijk harm reduction en verslavingsbehandeling. Harm reduction heeft als doel de maatschappelijke overlast van heroïneverslaafden te reduceren door middel van het verstrekken van bepaalde middelen zoals methadon of heroïne. Deze behandeling geschiedt door de Heroïne Behandeling Unit (hierna: HBU). Harm reduction wordt gefinancierd vanuit een gemeentelijke subsidie. Hierna zal deze behandeling worden aangeduid als HBU-traject. Daarnaast kunnen heroïneverslaafde cliënten ervoor kiezen om zich te laten behandelen voor hun verslavingsproblematiek bij [verzoeker] . Een dergelijk behandeling kan worden gedeclareerd bij de zorgverzekering. Dit behandeltraject wordt door [verzoeker] aangeduid als het ZPM-traject.
2.3. [verweerder] , geboren op [geboortedatum] 1961, is sinds 1 december 2014 in dienst bij [verzoeker] . De functie van [verweerder] is [functie verweerder] met een loon van € [bedrag] bruto per maand vermeerderd met 8% vakantietoeslag en 8,33% eindejaarsuitkering. Op de arbeidsovereenkomst is de CAO GGZ van toepassing.
2.4. De leidinggevende van [verweerder] is de Directeur Bedrijfsvoering, mevrouw [ directeur bedrijfsvoering] (hierna: [ directeur bedrijfsvoering] ). Daarnaast heeft [verweerder] ten aanzien van de inhoud van haar werk ook veel contact met de voorzitter van de Raad van Bestuur, de heer [voorzitter RvB] (hierna: [voorzitter RvB] ).
2.5. Op 4 oktober 2024 heeft een zorgverzekeraar [verzoeker] een vraag gesteld over de declaratie van een behandeling van een heroïneverslaafde cliënt van [verzoeker] . Voor een cliënt die bij [verzoeker] het HBU-traject doorliep zou ook worden gedeclareerd bij de zorgverzekering. De zorgverzekering heeft aan [verzoeker] gevraagd om dit nader toe te lichten. [verweerder] heeft gereageerd met de mededeling dat cliënten met een gemeentelijk gefinancierd HBU-traject, soms ook een heroïnebehandeling hebben, wat geschreven wordt als ZPM-consult. De zorgverzekeraar heeft daarna hierover geen vragen aan [verzoeker] gesteld.
2.6. Naar aanleiding van de vraag van de zorgverzekeraar heeft [verweerder] in opdracht van [ directeur bedrijfsvoering] onderzocht of er sprake is van dubbele declaraties via ZPM-consulten en de HBU-subsidie. Dit onderzoek is gestart in oktober 2024.
2.7. Op 18 december 2024 heeft [verweerder] een rapport met de uitkomst van haar onderzoek naar [ directeur bedrijfsvoering] en de Raad van Bestuur gestuurd. In het verslag staat onder meer:
''Voor elke HBU-cliënt wordt standaard onder een ZPM-traject een behandelprogramma Heroïnebehandeling aangemaakt. Daarnaast zien we voor HBU-cliënten ook conuslten geschreven op andere behandelprogramma’s (…) terwijl ze ‘in zorg zijn’ onder een traject Gemeente Financier Groningen of Leeuwarden = HBU-subsidie (…)
(…) door analyse van de query’s uit User en gesprekken met Zorgcontrol en medewerkers van de HBU Groningen blijkt dat een heroïneverstrekking en/of methadonverstrekking als medicatieverstrekking regelmatig geschreven wordt op een ZPM-traject, terwijl dat tegelijkertijd al bekostigd wordt via de HBU-subsidie. (…) Per consult beoordeelt of het om een verstrekking gaat, en als het om een verstrekking gaat of het dan om medicijnen plus heroïne/methadon gaat of om alleen de laatste. Daaruit is gebleken dat regelmatig, dagelijkse verstrekkingen van zowel medicijnen waaronder heroïne en methadon onder het behandelprogramma Heroïnebehandeling worden geschreven. Er is geen lijst van beschikbaar omdat het alleen uit Medimo is af te leiden wat precies is verstrekt. Om exact te weten om hoeveel methadon/heroïneverstrekkingen cq tijd op een ZPM-traject het gaat is aanvullende analyse van de tekst nodig. Het gaat om een substantieel aantal, schatting is nu 90% van de tijd.''(onderstreping door ktr)
[verweerder] heeft verder in haar rapport geconcludeerd dat op basis van haar bevindingen € 300.000,00 onterecht is gedeclareerd over het jaar 2024.
2.8. Naar aanleiding van het rapport van [verweerder] heeft op 13 januari 2025 een overleg plaatsgevonden tussen [verweerder] , [ directeur bedrijfsvoering] , de Raad van Bestuur, de divisiedirecteur en betrokkenen van het HBU. In dit gesprek zijn vervolgopdrachten uitgezet aan de betrokkenen van het HBU en is een vervolgafspraak ingepland.
2.9. Op 13 januari 2025 heeft [verweerder] zich ziek gemeld bij [voorzitter RvB] .
2.10. Op 24 januari 2025 heeft [ directeur bedrijfsvoering] een notitie met een nieuwe werkinstructie opgesteld om de administratie van het HBU-traject te verbeteren voor meer transparantie.
2.11. Op 27 januari 2025 heeft er een driegesprek plaatsgevonden tussen [voorzitter RvB] , [ directeur bedrijfsvoering] en [verweerder] . In het (door [verzoeker] opgestelde) gespreksverslag is onder meer opgenomen: ''[verweerder]
[ directeur bedrijfsvoering]
(…)
2.12. Op 4 februari 2025 heeft er een telefoongesprek plaatsgevonden tussen [voorzitter RvB] en [verweerder] . In de (door [verzoeker] opgestelde) notitie van dit gesprek staat onder meer: ''(…)
2.13. Op 4 februari 2025 heeft [verweerder] zich voor 50% beter gemeld bij [ directeur bedrijfsvoering] .
2.14. Op 7 februari 2025 heeft [verweerder] het volgende bericht aan [voorzitter RvB] gestuurd: ‘’Hi [voorzitter RvB] , Wilde je even laten weten dat ik er wel in mee ga om éerst via mediation de ontstane situatie tussen [ directeur bedrijfsvoering] en mij te herstellen. Na 2 gesprekken met [ directeur bedrijfsvoering] vandaag en gisteren was ik wel teleurgesteld dat ik niet direct aan de slag kan, nu ik 50% hersteld ben. (…) Maar zolang zij bang is dat ik de accountant zou informeren over haar betrouwbaarheid rond de hbu ( wat ik nooit zou doen nu jij het hebt besproken met de RvT en besluit hebt genomen waar ik me in kan vinden), begrijp ik dat dat voor haar eerst uit de wereld moet. (…)’’
2.15. Op 11 februari 2025 heeft [ directeur bedrijfsvoering] aan [verweerder] een brief gestuurd waarin onder meer is vermeld zij per 10 februari 2025 is vrijgesteld van werk, voor zover zij zich had beter gemeld, in ieder geval tot na de start van het mediationtraject.
2.16. Op 22 februari 2025 heeft [verweerder] een e-mail naar [voorzitter RvB] en in CC naar [ directeur bedrijfsvoering] gestuurd. In deze e-mail is onder meer het volgende vermeld:
''(…) Op basis van het lijstwerk, de steekproeven en de gesprekken met de teammanager kwam naar voren dat circa € 300k aan declaraties onterecht is gedeclareerd bij de zorgverzekeraar omdat deze gefinancierd worden vanuit de subsidies HBU van de gemeente Groningen en gemeente Leeuwarden. Het gaat hier om een inschatting, omdat gekeken is naar een patroon in de registratie, naar de combinatie van een ZPM-traject tegelijk met een HBU-gefinancierd traject en naar omschrijvingen in Medimo, en dus zijn niet alle registraties 1 op 1 beoordeeld. (…)
In vervolg op het onderzoek naar de onrechtmatige declaraties heeft de bestuurder besloten om in een overleg met de managers van HBU Groningen te beoordelen in hoeverre er volgens hen sprake is van onjuiste en/of dubbele registratie. Overleg d.d. 13 januari en 29 januari jl. Zelf ben ik aanwezig geweest bij overleg van 13 januari, een inventariserend overleg om de bestuurder te informeren en de mogelijkheid te geven een goed besluit te nemen. (…) Wel heb ik een verslag ontvangen van de directeur BV met daarin de conclusies en een instructies hoe de registratieprocedure binnen de HBU’s gewijzigd gaat worden in 2025 naar aanleiding van bovenstaande bevindingen. (…) Het besluit is om de registratie van uitgiftes van methadon en/of andere farmacomedicatie in combinatie met uitgifte van medische heroïne niet te corrigeren met terugwerkende kracht, ook al zou dat voor [verzoeker] betekenen dat dezelfde prestatie dubbel gefinancierd wordt. Argument is: te onduidelijke regelgeving, te onduidelijke registratie, te moeilijk om de feiten te achterhalen. Dit ondanks het feit dat er een verslag van mij ligt op basis van een onderzoek in de registratie in het EPD en Medimo en ondanks dat de procedure voor behandelen als het gaat om uitgifte methadon in combinatie met heroïne duidelijk is (…). Het feit dat de bestuurder de financiële commissie van de raad van toezicht hierover heeft geïnformeerd is voor ondergetekende vooralsnog afdoende omdat dit in de notulen van de Raad van Toezicht vastgelegd wordt. Tegelijk is het de vraag of hier als het gaat om het opstellen van een betrouwbare jaarrekening over 2024 wel het juiste besluit genomen is. (…) Voor mij betekent dit dat ik in gewetensnood kom, door aan de ene kant opvolging te willen geven aan een beslissing van de bestuurder, en aan de andere kant open en eerlijk te communiceren met de accountant over de inhoud van de jaarrekening en verslaglegging te kunnen doen op een wijze die de Richtlijnen voor de Jaarverslaggeving voorschrijft.(…) Op 27 januari is een overleg gepland tussen directeur BV, bestuurder en mijzelf om de ontstane situatie te bespreken. In dat overleg heb ik aangegeven dat ik geen vertrouwen in de directeur BV heb vanwege de manier waarop zij omgaat met onrechtmatige declaraties: een paar keer op voorgaand aangegeven dat ze deze niet wil corrigeren met terugwerkende kracht ook al wordt het dubbel gefinancierd. Daarnaast de situatie in de financiële kolom besproken wat heeft geleid tot hoogspanning in het uitoefenen van mijn functie. (…) Ik vind bovendien dat er op de inhoud van het dossier mededelingen moeten worden gedaan richting de Raad van Toezicht en niet alleen over mijn verstandhouding met de directeur BV. In het gesprek van 7 februari 2025 is mij toegezegd dat de inhoud van het HBU-dossier met de Raad van Toezicht is besproken en vastgelegd. Ik ontvang graag alsnog een bevestiging dat dit inderdaad is gebeurd (…)''
2.17. Op 26 februari 2025 heeft [verweerder] aangegeven niet met [ directeur bedrijfsvoering] , maar met [voorzitter RvB] in mediation te willen.
2.18. Op 6 maart 2025 heeft [voorzitter RvB] overleg gevoerd met de Directeur Zorg van [verzoeker] , de heer [directeur Zorg] (hierna: [directeur Zorg] ). Hoewel [verweerder] voor dit gesprek was uitgenodigd, heeft zij dit afgezegd. Tijdens dit gesprek is het onderzoek van [verweerder] besproken. In het verslag van dit gesprek is opgenomen dat [directeur Zorg] , zonder kennis te hebben genomen van het onderzoeksrapport en onderliggende documentatie, het volgende heeft meegedeeld: '' De HBU heeft een groep cliënten in het kader van “harm reduction, vanuit gemeentelijke subsidie, die vanuit dat oogpunt als belangrijkste doelstelling hebben: overlast reductie. (…) Vaak is behandeling nodig, aangezien deze cliënten op allerlei levensgebieden vastlopen. (…) Indien er naast harm reduction wél sprake is van behandeling dient er een behandelovereenkomst gesloten te worden (…). Methadonverstrekking kan ook onder de gemeentelijke subsidie vallen. Wanneer valt het in deze categorie? Dat kan [directeur Zorg] (ktr: [directeur Zorg] ) niet zeggen, dat weet de verslavingsarts (VA) die de behandeling geeft (…). Uit de methadonverstrekking volgens medicatie regels via Medimo alleen valt niet op te maken of de verstrekking onder subsidie of behandeling valt. [directeur Zorg] gaat ervanuit dat, aangezien [verzoeker] er vaak in slaagt cliënten over de streep te trekken, ook zorgwekkende zorgmijders, dat het om lopende behandelingen gaat. (…) Een gebruiker/cliënt kan op dezelfde dag onder gemeentelijke subsidie een rookmoment hebben gehad en tegelijkertijd (voordien) behandeling conform de Zvw hebben gehad. Is Medimo een goede bron? Het geeft informatie , maar niet alleen, ook algemene informatie uit User is onvoldoende om de diepte te kunnen achterhalen. Er is altijd een behandelaar/VA voor nodig om te achterhalen welk doel het dient.(…) Na afloop van het gesprek [voorzitter RvB] (ktr: [voorzitter RvB] ) vertelt [directeur Zorg] na de beëindiging van het gesprek over het onderzoek, het rapport en de aantijgingen van de [functie verweerder] . [directeur Zorg] geeft aan dat als Medimo de bron is, zijn verwachting is dat nagenoeg alle cliënten in behandeling zijn, hoewel Medimo als bron onvoldoende is. Maar deze hypothese doortrekkend vermoedt hij dat de genoemde 3 ton dan terecht lijkt en de HBU 90% van de cliënten in behandeling heeft en 10% niet. (…)''
2.19. Begin maart 2025 is de accountant, PwC, geïnformeerd over het interne onderzoek met betrekking tot het HBU-dossier. In het accountantsverslag over 2024 is hier het volgende over opgenomen: ''Gedurende het controle proces zijn wij op de hoogte gebracht van een intern onderzoek inzake de HBU’s. Het onderzoek gaat over mogelijke dubbele financiering van heroïnebehandelingen via zowel ZPM-consulten als HBU-subsidies. De aanwijzing gaat er vanuit dat heroïneverstrekking als medicatieverstrekking regelmatig wordt geschreven op een ZPM-traject, terwijl dit al bekostigd wordt via de HBU-subsidie. Het onderzoek toont aan dat de aanwijzing niet leidt tot een vermoeden van dubbele declaraties. Wij kunnen ons vinden in deze conclusie.''
2.20. In maart en april 2025 heeft op verzoek van [verweerder] mediation plaatsgevonden tussen haar en [voorzitter RvB] . De mediation heeft niet tot een oplossing geleid*.*
3 Het (tegen)verzoek en het verweer
in het verzoek
3.1. [verzoeker] verzoekt de arbeidsovereenkomst met [verweerder] te ontbinden vanwege een verstoorde arbeidsverhouding.
3.2. [verweerder] verweert zich tegen het verzoek en stelt dat de verzochte ontbinding moet worden afgewezen.
in het voorwaardelijk tegenverzoek
3.3. [verweerder] verzoekt de kantonrechter, voor het geval de arbeidsovereenkomst wordt ontbonden: I. [verzoeker] te veroordelen tot betaling van de transitievergoeding aan [verweerder] ; II. de voor [verweerder] geldende opzegtermijn bij ontbinding in acht te nemen; III. aan [verweerder] een billijke vergoeding toe te kennen ter hoogte van € [bedrag] bruto; IV. [verzoeker] te veroordelen in de kosten van de procedure.
3.4. [verzoeker] voert verweer tegen de verzoeken III en IV.
4 De beoordeling
4.1. Het gaat in deze zaak om de vraag of de arbeidsovereenkomst tussen partijen moet worden ontbonden. Een arbeidsovereenkomst kan alleen worden ontbonden als daarvoor een redelijke grond is zoals bepaald in artikel 7:669 lid 1 en lid 3 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Voor ontbinding is ook vereist dat herplaatsing van de werknemer binnen een redelijke termijn niet mogelijk is of in de rede ligt (artikel 7:669 lid 1 BW). Verder dient te worden nagegaan of geen sprake is van een opzegverbod (artikel 7:671b lid 2 jo. artikel 7:670 lid 1 sub a BW).
Geen benadeling als klokkenluider
4.2. [verweerder] voert tegen de ontbinding aan dat haar op basis van de klokkenluiderregelgeving bescherming toekomt tegen benadeling als gevolg van haar melding. Volgens [verweerder] is er een verband tussen haar melding over de onrechtmatige declaraties binnen de HBU-dossiers en de tegen haar genomen maatregelen in de vorm van de non-actiefstelling en het ontbindingsverzoek van [verzoeker] . [verzoeker] betwist dat [verweerder] bescherming toekomt als klokkenluider.
4.3. Op grond van de Klokkenluidersregeling [verzoeker] (hierna: Klokkenluidersregeling) wordt als misstand gedefinieerd (artikel 2) :’’ (…) a. het vermoeden gebaseerd (…) op redelijke gronden, die voortvloeien uit de kennis die de werknemer bij zijn werkgever heeft opgedaan of voortvloeien uit de kennis die de werknemer heeft gekregen door zijn werkzaamheden bij een ander bedrijf of andere organisatie, en (b) het maatschappelijk belang in het geding is bij (i) een schending van een wettelijk voorschrift, waaronder een (dreigend) strafbaar feit. Uit artikel 8 van de Klokkenluidersregeling volgt dat een melder van een vermoeden in zijn rechtspositie wordt beschermd, waaronder wordt verstaan dat een melder door of vanwege zijn melding van een vermoeden van een misstand op geen enkele wijze wordt benadeeld. Het op non-actief stellen van een werknemer of het ontbinden van de arbeidsovereenkomst valt onder een benadelingshandeling. In artikel 17eb Wet bescherming klokkenluider (hierna: Wbk) is verder bepaald dat de benadeling van een melder tijdens en na de behandeling van een melding bij de werkgever dan wel na openbaarmaking van een vermoeden van een misstand wordt vermoed het gevolg te zijn van de melding dan wel openbaarmaking. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 7 februari 2025 uitgelegd dat dit inhoudt dat de werkgever die een benadelende maatregel heeft genomen, moet aantonen dat de benadeling geen gevolg is van de melding, maar dat de benadeling op andere gronden dan de melding heeft plaatsgevonden. Het is dus aan de werkgever om bewijs van het tegendeel te leveren.
4.4. De kantonrechter is van oordeel dat [verweerder] kan worden aangemerkt als klokkenluider in de zin van de Klokkenluidersregeling. Het vermoeden dat er sprake is van onrechtmatige declaraties, is een misstand waarbij het maatschappelijk belang in het geding is. Het verweer van [verzoeker] dat [verweerder] opdracht heeft gekregen om onderzoek te doen naar de onrechtmatige declaraties en daarom geen klokkenluidersbescherming toekomt, passeert de kantonrechter. Uit de ruime definitie van het begrip 'misstand' dat [verzoeker] hanteert in de Klokkenluidersregeling volgt dat het van belang is dat de werknemer melding maakt van een (vermeende) misstand die voortvloeit uit de kennis die hij bij de werkgever heeft opgedaan. Dat is in het geval van [verweerder] gebeurd, ongeacht of zij daartoe opdracht heeft gekregen. Voor zover [verzoeker] stelt dat, na het onderzoek van [verzoeker] , vanaf januari 2025 hoe dan ook geen redelijke gronden voor een vermoeden van een misstand meer bestonden, gaat zij eraan voorbij dat uit de wet- en regelgeving volgt dat de bescherming tegen benadeling geldt tijdens en na de behandeling van een melding bij de werkgever. Daaraan is geen periode gekoppeld.
4.5. Gelet op het voorgaande geldt dat [verweerder] in beginsel niet mag worden benadeeld naar aanleiding van haar melding. Dit benadelingsverbod is echter niet absoluut; het is aan de werkgever om te bewijzen dat er geen causaal verband is tussen de melding en de non-actiefstelling en/of het ontbindingsverzoek. De kantonrechter komt tot het oordeel dat [verzoeker] hierin is geslaagd en overweegt daartoe het volgende.
4.6. [verzoeker] stelt dat de arbeidsverhoudingen niet onder druk zijn gezet door de melding, maar door het door [verweerder] opgezegde vertrouwen in [ directeur bedrijfsvoering] tijdens het gesprek van 27 januari 2025 en vervolgens verder zijn verslechterd doordat [verweerder] bleef vasthouden aan de conclusies van haar eigen beperkte onderzoek. Volgens [verzoeker] is de eerste omstandigheid aanleiding geweest voor de non-actiefstelling en hebben beide omstandigheden grond opgeleverd voor het indienen van het ontbindingsverzoek.
4.7. Voordat de kantonrechter hierop ingaat, hecht zij eraan in dit verband allereerst te overwegen dat voldoende is gebleken dat [verzoeker] de melding van [verweerder] serieus heeft genomen. Kort na het verslag van [verweerder] van 18 december 2024 heeft op 13 januari 2025 een bespreking plaatsgevonden, gericht op het doen van vervolgonderzoek na het onderzoek van [verweerder] . Dit was ook aanbevolen door [verweerder] zelf, omdat haar eigen onderzoek te beperkt was om tot een definitieve conclusie te komen. In het verzoekschrift van [verzoeker] en ter zitting is toegelicht dat [verzoeker] alle HBU-dossiers heeft onderzocht, gesproken heeft met HBU-behandelaren en navraag heeft gedaan bij een andere HBU-behandelaar. Op basis van deze gegevens heeft de Raad van Bestuur het besluit genomen dat er geen sprake is van onrechtmatige declaraties. Daarnaast is besloten de werkwijze van de administratie in de HBU-dossiers voor de toekomst aan te passen ten behoeve van de transparantie. Uit het verslag van het telefoongesprek tussen [voorzitter RvB] en [verweerder] , waarvan de inhoud niet is betwist, en het door [verweerder] verstuurde appbericht van 7 februari 2025 volgt ook dat [verweerder] op dat moment aangaf zich te kunnen vinden in dit besluit. Daarmee leek de melding in beginsel voor partijen naar tevredenheid te zijn afgehandeld, waarbij de conclusie was dat het vermoeden van de misstand niet terecht was.
4.8. Wat betreft het door [verzoeker] gestelde opgezegde vertrouwen in [ directeur bedrijfsvoering] tijdens het gesprek van 27 januari 2025, toen het onderzoek van [verzoeker] nog liep, overweegt de kantonrechter dat [verweerder] niet betwist dat op dat moment bij haar het vertrouwen in onder andere [ directeur bedrijfsvoering] ontbrak. Naar het oordeel van de kantonrechter stelt [verzoeker] voldoende onderbouwd dat, gelet op die vertrouwensbreuk, eerst de verhoudingen moesten worden hersteld. Tussen partijen staat immers niet ter discussie dat voor de uitoefening van de functie van [verweerder] het contact met de directeur bedrijfsvoering een essentieel onderdeel vormt van haar functie dat door deze vertrouwensbreuk werd belemmerd. Dat [verweerder] in dat kader geen contact mocht hebben met derden of de accountant, hetgeen [verzoeker] overigens betwist, acht de kantonrechter niet onredelijk, nu eerst moest worden gewerkt aan de interne verhoudingen voordat zij contact kon hebben met derden. Een non-actiefstelling komt de kantonrechter onder die omstandigheden passend voor. Dat de uitlatingen van [verweerder] over het gebrek aan vertrouwen te herleiden zijn naar de melding, zoals [verweerder] stelt, en daarom (alsnog) als een gevolg van de melding moeten worden aangemerkt, volgt de kantonrechter niet. [verweerder] heeft bepaalde uitlatingen gedaan omdat zij bang was dat er lichtzinnig met het onderzoek werd omgegaan. Dat die angst terecht was, onderbouwt [verweerder] echter niet. Het zijn daarmee uitlatingen die zijn gedaan op basis van persoonlijke belevingen. Daarnaast speelde al langere tijd de hoge werkdruk op de financiële administratie die volgens [verweerder] door [ directeur bedrijfsvoering] niet was verbeterd, wat volgens [verweerder] ook reden was het vertrouwen op te zeggen. Gelet op het voorgaande is er naar het oordeel van de kantonrechter onvoldoende verband tussen de door [verweerder] gedane uitlatingen die de arbeidsverhoudingen eind januari 2025 onder druk hebben gezet en de melding. Op grond van het voorgaande is de kantonrechter dan ook van oordeel dat [verzoeker] voldoende heeft aangetoond dat de non-actiefstelling niet het gevolg is geweest van de melding, maar grond vindt in het door [verweerder] uitgesproken gebrek aan vertrouwen in [ directeur bedrijfsvoering] en de arbeidsverhouding die daardoor is verstoord.
4.9. [verzoeker] stelt dat het niet hierbij is gebleven, maar dat er een verdere verstoring van de arbeidsrelatie heeft plaatsgevonden, toen [verweerder] zich bleek vast te houden aan de conclusies uit haar onderzoeksrapport van 18 december 2024. In de e-mail van 22 februari 2025 blijkt dat [verweerder] zich toch niet kan vinden in het besluit van de Raad van Bestuur en dat zij zich vasthoudt aan haar conclusie dat er sprake is van onrechtmatige declaraties door [verzoeker] binnen de HBU-dossiers gebaseerd op haar eigen beperkte onderzoek. In deze e-mail heeft [verweerder] formuleringen gebruikt als 'het verdoezelen van onrechtmatigheden in de jaarrekening' en 'het plegen van strafbare feiten'. Ook heeft zij in deze e-mail opgenomen dat zij de vraag of er sprake is van fraude binnen de organisatie op dit moment niet met ‘nee’ kan beantwoorden. Naar het oordeel van de kantonrechter gaat het vanaf dat moment niet meer om afhandeling van een melding van een vermoeden van een misstand en het maatschappelijk belang dat in het geding is, maar om het persoonlijk belang van [verweerder] . Zij stelt immers haar functie niet meer te kunnen uitoefenen, omdat zijzelf geen vertrouwen heeft in de uitkomsten van het door [verzoeker] verrichte onderzoek, zonder te kunnen aangeven dat en waarom de resultaten van dat onderzoek niet juist zijn. Ter zitting is bovendien gebleken dat deze vasthoudendheid van [verweerder] aan haar conclusies gebaseerd op haar eigen beperkte onderzoek, onveranderd is gebleven, ondanks de nieuwe informatie die door [verzoeker] is overgelegd. De onderschrijvende verklaring van [directeur Zorg] , directeur Zorg, en de verklaring van de accountant die de jaarrekening heeft goedgekeurd, met inachtneming van het onderzoek door [verzoeker] , hebben geen verandering weten te brengen in het standpunt van [verweerder] . Daarbij is de kantonrechter van oordeel dat het [verweerder] valt te verwijten dat zij niet ingaat op het door [verzoeker] uitgevoerde onderzoek of de nieuwe informatie, maar enkel haar constateringen herhaalt die zij baseert op haar eigen beperkte onderzoek. Op deze manier heeft er geen verdere dialoog kunnen plaatsvinden om vastzittende overtuigingen te doorbreken. Voldoende is gebleken dat [verzoeker] een uitgebreid (vervolg)onderzoek heeft verricht, maar dat dit in de ogen van [verweerder] onvoldoende is om een andere conclusie dan dat van haar te rechtvaardigen. Door onder meer de vasthoudendheid van [verweerder] en de daarop gebaseerde (ongefundeerde) beschuldigingen, zijn de verhoudingen (verder) verstoord geraakt, op grond waarvan [verzoeker] heeft verzocht om ontbinding van de arbeidsovereenkomst. [verzoeker] heeft dan ook eveneens voldoende aangetoond dat het indienen van het ontbindingsverzoek geen gevolg is van de melding.
De voldragen g-grond
4.10. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en hetgeen [verweerder] tijdens de mondelinge behandeling heeft aangegeven, stelt de kantonrechter vast dat de arbeidsverhouding tussen partijen dusdanig is verstoord dat een normale uitoefening van haar functie van [functie verweerder] door [verweerder] bij [verzoeker] niet meer mogelijk is en van beide partijen niet kan worden gevergd.
Herplaatsing
4.11. De kantonrechter is verder van oordeel dat herplaatsing van [verweerder] binnen een redelijke termijn niet in de rede ligt. Daarbij is van belang dat [verzoeker] zich terecht op het standpunt stelt dat de verstoorde arbeidsrelatie organisatiebreed is door een verstoorde verhouding met [ directeur bedrijfsvoering] , als directeur bedrijfsvoering, en de heer [voorzitter RvB] , als voorzitter van de Raad van Bestuur. [verweerder] weerspreekt dit verder ook niet.
Opzegverbod bij ziekte
4.12. Vast staat dat [verweerder] sinds 13 januari 2025 is ziekgemeld en dat het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst nadien is ingediend. Het opzegverbod tijdens arbeidsongeschiktheid als gevolg van ziekte geldt dan ook voor [verweerder] (artikel 7:670 lid 1 BW). Op grond van artikel 7:671b lid 6 sub a BW kan de kantonrechter, ondanks een opzegverbod, de arbeidsovereenkomst toch ontbinden indien het verzoek tot ontbinding geen verband houdt met omstandigheden waarop die opzegverboden betrekking hebben. Een redelijke uitleg van deze bepaling brengt mee dat alleen is voldaan aan de wettelijke voorwaarde dat er ‘geen verband’ is, als de omstandigheden die aan het ontbindingsverzoek ten grondslag zijn gelegd zich laten abstraheren van de omstandigheden waarop het opzegverbod betrekking heeft en die omstandigheden op zichzelf voldoende zijn voor een voldragen ontslaggrond.
4.13. [verzoeker] baseert haar verzoek op een verstoorde arbeidsverhouding, die zodanig is dat van haar in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Uit de stellingen van partijen, maar ook uit dat wat tijdens de mondelinge behandeling is besproken, volgt dat de arbeidsverhouding verstoord is geraakt door de houding van [verweerder] ten aanzien van het door [verzoeker] verrichte onderzoek naar de dubbele declaraties en het daaruit voortvloeiende besluit dat hier geen sprake van is. Tegen die achtergrond zijn door [verweerder] uitlatingen gedaan dat zij geen vertrouwen meer heeft in haar leidinggevende, de Raad van Bestuur en uiteindelijk de gehele organisatie. Door partijen is voldoende toegelicht dat de samenwerking met [ directeur bedrijfsvoering] en [voorzitter RvB] een essentieel onderdeel is in de functie van [functie verweerder] , waardoor zij haar functie niet naar behoren kan uitoefenen. Door [verweerder] is verder onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de haar verweten gedragingen voortkomen uit een ziekte of een gebrek. [verweerder] stelt wel dat zij door haar ziekte niet alle gesprekken kon aangaan, maar niet is gebleken dat [verzoeker] dit betrokken heeft bij haar ontbindingsverzoek. Dat de verstoring van de arbeidsverhouding is ontstaan tijdens de ziekmelding van [verweerder] is tegen deze achtergrond onvoldoende voor het in artikel 7:671b lid 6 onder a BW bedoelde verband tussen het verzoek tot ontbinding en de ziekte van de werknemer. Het opzegverbod staat daarom niet aan toewijzing van het verzoek van [verzoeker] in de weg.
Einde arbeidsovereenkomst
4.14. De conclusie is dat de arbeidsovereenkomst zal worden ontbonden. Het einde van de arbeidsovereenkomst zal gelet op het bepaalde in artikel 7:671b lid 8 onder a BW worden bepaald op 1 december 2025. Dat is de datum waarop de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging zou zijn geëindigd, verminderd met de duur van deze procedure, waarbij een termijn van tenminste één maand dient te resteren. De kantonrechter is van oordeel dat de duur van de procedure in mindering moet worden gebracht, aangezien de ontbinding niet het gevolg van ernstig verwijtbaar handelen van de zijde van [verzoeker] . Dit zal hieronder onder rechtsoverweging 4.16. en verder nader worden toegelicht.
in het voorwaardelijk tegenverzoek
Transitievergoeding
4.15. Partijen zijn het erover eens dat [verweerder] recht heeft op de wettelijke transitievergoeding. De hoogte van de verzochte transitievergoeding is niet gespecificeerd. Het verzoek om [verzoeker] te veroordelen tot betaling van die transitievergoeding wordt daarom toegewezen conform het bepaalde in artikel 7:673 lid 2 BW.
Billijke vergoeding
4.16. [verweerder] verzoekt toewijzing van een billijke vergoeding. In dat verband dient de vraag beantwoord te worden of [verzoeker] een ernstig verwijt kan worden gemaakt van het ontstaan van de verstoorde arbeidsverhouding. Ernstig verwijtbaar handelen door een werkgever doet zich alleen voor in uitzonderlijke gevallen, bijvoorbeeld als een werkgever de verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst in ernstige mate schendt. Bij de beoordeling of de ontbinding het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever, moeten alle omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen.
4.17. [verweerder] stelt dat [verzoeker] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld in de afhandeling van haar arbeidsongeschiktheid door geen bedrijfsarts in te schakelen na de ziekmelding van [verweerder] . Naar het oordeel van de kantonrechter kwalificeert deze handelwijze van [verzoeker] zich als verwijtbaar, maar niet als ernstig verwijtbaar. Hoewel het op de weg lag van [verzoeker] om na de ziekmelding een bedrijfsarts in te schakelen, heeft [verzoeker] voldoende toegelicht dat gelet op de gedeeltelijke betermelding van [verweerder] , relatief kort na de ziekmelding, en het feit dat de vertrouwensbreuk ten aanzien van [ directeur bedrijfsvoering] ten grondslag lag aan de ziekmelding van [verweerder] , zij geprobeerd heeft met mediation de verstoorde arbeidsverhoudingen te verbeteren. [verzoeker] toont daarmee voldoende aan dat zij wel bezig was met het oplossen van problemen die mede de ziekte veroorzaakten. Dat [verweerder] als gevolg van het niet inschakelen van de bedrijfsarts onredelijke werkinstructies heeft gekregen waardoor de arbeidsverhoudingen verder zijn verstoord, zoals zij stelt, is onvoldoende onderbouwd. Niet is gebleken dat [verzoeker] [verweerder] heeft opgedragen om bij gesprekken aanwezig te zijn. Er zijn wel uitnodigingen geweest, maar dat was ook (mede) om te werken aan de verstoorde arbeidsverhouding. De uitnodiging voor mediation heeft [verweerder] in dat kader ook geaccepteerd. Zoals eerder overwogen is niet gebleken dat door [verzoeker] consequenties zijn verbonden aan de afwezigheid van [verweerder] . Daarnaast overweegt de kantonrechter dat een groot deel van de verstoring is gelegen in de houding van [verweerder] ten aanzien van het door [verzoeker] uitgevoerde onderzoek en de resultaten daarvan. Gelet op het ter zitting nog steeds aanwezige wantrouwen van [verweerder] jegens [verzoeker] , komt het de kantonrechter niet waarschijnlijk voor dat het inschakelen van de bedrijfsarts zou hebben geleid tot een andere opstelling van [verweerder] .
4.18. Verder stelt [verweerder] dat [verzoeker] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld in de afwikkeling van haar melding. De kantonrechter volgt [verweerder] niet in dit standpunt. Hoewel [verzoeker] de melding niet heeft afgehandeld volgens de eigen interne regels, is niet gebleken dat [verzoeker] onzorgvuldig met de melding van [verweerder] is omgegaan. De melding is een maand later opgepakt en besproken met de HBU-betrokkenen, waar [verweerder] bij aanwezig was. Vervolgens heeft er een uitgebreid onderzoek plaatsgevonden. Bovendien heeft de Raad van Bestuur het besluit aan [verweerder] uitgebreid gemotiveerd teruggekoppeld. Daarbij heeft [verweerder] in haar e-mail van 22 februari 2025 ook aangegeven dat het voor haar afdoende was dat de financiële commissie van de Raad van Toezicht was geïnformeerd door de Raad van Bestuur. Hieruit leidt de kantonrechter af dat [verweerder] in ieder geval op dat moment zich kon vinden in de afhandeling van haar melding. Uit diezelfde e-mail blijkt echter ook dat zij wel twijfelt of het juiste besluit is genomen. Ook toen vervolgens bleek dat [verweerder] zich niet kon vinden in het uiteindelijke besluit, heeft [verzoeker] geprobeerd een gesprek met [verweerder] aan te gaan waarbij [verweerder] ook mocht aangeven wie zij daarbij wilde hebben. [verweerder] heeft vervolgens besloten hier verder niet op in te gaan, hetgeen haar vrije keuze is. De stelling dat zij niet betrokken is geweest bij de afhandeling van haar melding, wordt daarmee dan ook gepasseerd. Dat de afhandeling van de melding achteraf niet is verlopen zoals [verweerder] dat wenste, maakt dit niet anders. Niet is gebleken dat [verzoeker] met de afwikkeling van de melding geen rekening heeft gehouden met de belangen van [verweerder] of hier nalatig mee is omgegaan. De kantonrechter komt daarom tot de conclusie dat niet kan worden vastgesteld dat [verzoeker] op dit punt ernstig verwijtbaar jegens [verweerder] heeft gehandeld.
4.19. Nu niet is komen vast te staan dat [verzoeker] ernstig verwijtbaar jegens [verweerder] heeft gehandeld, zal het verzoek om een billijke vergoeding worden afgewezen.
4.20. Omdat aan de ontbinding geen billijke vergoeding wordt verbonden, hoeft [verzoeker] geen gelegenheid te krijgen het ontbindingsverzoek in te trekken.
in het verzoek en in het voorwaardelijke tegenverzoek
4.21. De kantonrechter zal bepalen dat partijen ieder hun eigen proceskosten moeten betalen, omdat de aard van de zaak daartoe aanleiding geeft en geen sprake is van (ernstig) verwijtbaar handelen of nalaten van één van beide partijen.
5 De beslissing
De kantonrechter:
in het verzoek
5.1. ontbindt de arbeidsovereenkomst tussen partijen met ingang van 1 december 2025;
in het voorwaardelijke tegenverzoek
5.2. veroordeelt [verzoeker] om aan [verweerder] een transitievergoeding te betalen conform het bepaalde in artikel 7:673 lid 2 BW;
in het verzoek en in het voorwaardelijke tegenverzoek
5.3. verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.4. bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
5.5. wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M. Haisma en in het openbaar uitgesproken op 7 oktober 2025. cp: 52953
HR 7 februari 2025, ECLI:NL:HR:2025:190; Hof Arnhem-Leeuwarden 21 juli 2025, ECLI:NL:GHARL:2025:4486, ro. 5.6.
A-G De Bock 20 januari 2023, ECLI:NL:PHR:2023:92, punt 4.47.
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 23 juni 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:221 en A-G De Bock 20 januari 2023, ECLI:NL:PHR:2023:92, punt 5.14.
HR 21 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:63 (Juridisch secretaresse).