Terug naar bibliotheek
Rechtbank Noord-Holland

ECLI:NL:RBNHO:2024:3436 - Rechtbank Noord-Holland - 4 april 2024

Uitspraak

ECLI:NL:RBNHO:2024:34364 april 2024

Uitspraak inhoud

Handel, Kanton en Bewind

locatie Zaanstad

Zaaknr./rolnr.: 10417245 \ CV EXPL 23-1066 Uitspraakdatum: 4 april 2024

Verstekvonnis van de kantonrechter in de zaak van:

de naamloze vennootschap ING Bank N.V. gevestigd te Amsterdam de eisende partij verder te noemen: ING gemachtigde: Flanderijn gerechtsdeurwaarders

tegen

[gedaagde] wonende te [plaats] de gedaagde partij niet verschenen

1 De verdere procedure

1.1. Bij tussenvonnis van 7 september 2023 (hierna: het tussenvonnis) heeft de kantonrechter ING in de gelegenheid gesteld haar vordering nader toe te lichten, hetgeen zij bij akte van 2 november 2023 heeft gedaan. Bij exploot van 19 oktober 2023 heeft de eisende partij het tussenvonnis, een brief van de rechtbank van 6 oktober 2023 en de akte aan de gedaagde partij laten betekenen.

2 De verdere beoordeling

2.1. ING vordert – na wijziging van eis- veroordeling van de gedaagde partij tot betaling van € 875,32, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van de dagvaarding. Daarnaast vordert zij veroordeling van de gedaagde partij in de proceskosten.Doorlopend krediet

2.2. In de akte heeft ING gesteld dat zij op 25 augustus 2020 met de gedaagde partij een kredietfaciliteit (doorlopend krediet) is overeengekomen met een limiet van € 2.000,00. ING beschikt niet meer over de stukken waaruit blijkt dat zij heeft voldaan aan de (pre)contractuele informatieverplichtingen. Om die reden kiest ING ervoor om geen aanspraak te maken op de contractuele rente.

2.3. Verder heeft ING toegelicht dat in de met de gedaagde partij gesloten kredietovereenkomst en in de toepasselijke voorwaarden is bepaald dat de gedaagde partij gedurende één volledige dag per drie maanden een positief saldo op haar betaalrekening moe(s)t hebben. De gedaagde partij is volgens ING meerdere keren gewezen op deze verplichting. De gedaagde partij heeft het debetsaldo, ondanks herhaalde aanmaningen, niet aangevuld en daarom heeft ING de kredietlimiet beëindigd. Het volledige debetsaldo dat op dat moment op de betaalrekening stond, kwalificeerde vanaf dat moment als een ongeoorloofde debetstand, aldus ING.

Geen stukken overgelegd waaruit de opbouw van de vordering blijkt

2.4. Voorop gesteld dient te worden dat ING heeft nagelaten om een compleet overzicht van het verloop van de roodstand aan te leveren, waaruit de opbouw van de vordering blijkt (hoofdsom zonder rente), terwijl zij hiertoe wel in de gelegenheid is gesteld. De kantonrechter zal daar echter geen sanctie aan verbinden, gelet op het volgende.

Artikel 7:58 lid 3 BW

2.5. Uit de stellingen van ING begrijpt de kantonrechter dat in dit geval sprake is geweest van een kredietovereenkomst waarbij het krediet in de vorm van een geoorloofde debetstand op een rekening is verleend en binnen een termijn van drie maanden moest worden terugbetaald, zoals bedoeld in artikel 7:58 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Op dergelijke kredietovereenkomsten zijn niet alle bepalingen van titel 2A boek 7 BW van toepassing, maar uitsluitend de in artikel 7:58 lid 3 BW genoemde artikelen. De kantonrechter leest artikel 7:58 lid 3 BW in samenhang met artikel 2 lid 3 van de Richtlijn 2008/48/EG van het Europees parlement en de Raad van de Europese Unie van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van Richtlijn 87/102/EEG (hierna: de Richtlijn), omdat dit artikel daarop gebaseerd is. Uit die artikelen in samenhang bezien vloeit onder meer voort dat in geval van een kredietovereenkomst in de vorm van een geoorloofde debetstand op een rekening die binnen drie maanden moet worden terugbetaald, door de kredietgever geruime tijd voorafgaand aan een aanbod of het sluiten van een dergelijke overeenkomst de informatie als bedoeld in artikel 6 van de Richtlijn moet worden verschaft. Dat betekent dat ook bij een dergelijke kredietovereenkomst moet zijn voldaan aan artikel 7:60 lid 1 BW voor zover daarin is verwezen naar artikel 6 van de Richtlijn. Daarnaast is artikel 4:34 van de Wet op het financieel toezicht (Wft) van toepassing.

Informatieverplichtingen kredietgever: artikel 7:60 BW

2.6. Op grond van het voorgaande geldt in dit geval dat ING op grond van artikel 7:60 lid 1 BW de gedaagde partij ‘geruime tijd’ voordat deze door de kredietovereenkomst werd gebonden, de in artikel 6 van de Richtlijn voorgeschreven precontractuele informatie moest verstrekken, op de in dat artikel voorgeschreven wijze. Dit kan door middel van het formulier ‘Europese Consumentenkredietinformatie voor 1) geoorloofde debetstand op een rekening’ (zie bijlage III bij de Richtlijn).

2.7. In dit geval heeft ING gesteld dat zij de informatie van het formulier ‘Europese Standaard Informatie inzake Consumentenkrediet’ op 25 augustus 2020 aan de gedaagde partij heeft toegestuurd, tegelijkertijd met het toesturen van de offerte voor de kredietfaciliteit. In de eerste plaats constateert de kantonrechter dat ING dus een ander formulier en daarmee niet de juiste informatie aan de gedaagde partij heeft verschaft. Daarnaast is van belang dat ING niet heeft gesteld dat zij die informatie geruime tijd voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst aan de gedaagde partij heeft verstrekt. Daar is ook niet van gebleken, omdat de kredietovereenkomst nog op diezelfde dag, 25 augustus 2020, tot stand is gekomen. De kantonrechter oordeelt al met al dat ING de gedaagde partij niet ‘geruime tijd’ voordat zij werd gebonden aan de kredietovereenkomst, de in artikel 7:60 lid 1 BW bedoelde precontractuele informatie heeft verstrekt.

2.8. Overigens heeft ING gesteld dat zij niet meer over de stukken beschikt waaruit blijkt dat zij heeft voldaan aan haar (pre)contractuele informatieverplichtingen en zij heeft ook geen toelichting gegeven op die verplichtingen. In elk geval staat vast dat ING voor het sluiten van de overeenkomst niet (volledig) aan de verplichting van artikel 7:60 lid 1 BW heeft voldaan**.** Hiermee verricht ING een oneerlijke handelspraktijk als bedoeld in artikel 6:193b BW (artikel 7:60 lid 3 BW). Gelet daarop acht de kantonrechter vernietiging van de kredietovereenkomst een passende maatregel. Dit betekent dat de kantonrechter de kredietovereenkomst op grond van artikel 3:40 lid 2 BW ambtshalve zal vernietigen. Aan de toetsing van de overige (pre)contractuele (informatie)plichten komt de kantonrechter niet meer toe. De vordering kan vanwege het voorgaande niet worden toegewezen op de primaire grondslag. Subsidiaire grondslag

2.9. ING heeft subsidiair aan haar vordering ten grondslag gelegd dat zij in geval van vernietiging van de overeenkomst een vordering heeft op de gedaagde partij op grond van onverschuldigde betaling (artikel 6:203 BW). De vordering is op die grond wel toewijsbaar. Door de terugwerkende kracht van de vernietiging (artikel 3:53 BW) is sprake van een situatie waarin het geldbedrag dat ING aan de gedaagde partij beschikbaar heeft gesteld (de kredietsom) zonder rechtsgrond is verstrekt. Daarom moet de gedaagde partij de kredietsom terugbetalen op grond van artikel 6:203 BW (onverschuldigde betaling), uiteraard slechts voor zover dat bedrag niet al terugbetaald is. Verder geldt dat de gedaagde partij geen rente en kosten op grond van de overeenkomst verschuldigd is (geworden).

2.10. ING heeft gesteld dat de hoofdsom € 1.207,37 bedraagt, dat zij bij de gedaagde partij een bedrag van € 82,05 aan rente in rekening heeft gebracht en dat de gedaagde partij reeds een bedrag van € 250,00 heeft voldaan. Dit betekent dat de gedaagde partij nog een bedrag van € 875,32‬ (€ 1.207,37 - € 82,05 - € 250,00) aan ING moet betalen. De vordering van ING zal dan ook worden toegewezen op de subsidiaire grondslag. De daarover gevorderde rente vanaf de datum van de dagvaarding is ook toewijsbaar. Proceskosten

2.11. De proceskosten komen voor rekening van de gedaagde partij, omdat zij grotendeels ongelijk krijgt. De kosten voor het nemen van de akte blijven echter voor ING omdat het aan haar te wijten is dat het nodig was om de akte te nemen.

3 De beslissing

De kantonrechter:

3.1. veroordeelt de gedaagde partij tot betaling aan ING van € 875,32, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 februari 2023 tot de dag van de gehele betaling;

3.2. veroordeelt de gedaagde partij tot betaling van de proceskosten, die de kantonrechter aan de kant van ING tot en met vandaag vaststelt op:

€ 130,67 wegens dagvaardingskosten, € 128,00 wegens griffierecht en € 135,00 wegens salaris gemachtigde;

3.3. verklaart de veroordeling(en) in dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;

3.4. wijst af het meer of anders gevorderde.

Dit vonnis is gewezen door mr. M.M. Kruithof en op bovengenoemde datum in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

De griffier De kantonrechter