Terug naar bibliotheek
Rechtbank Midden-Nederland

ECLI:NL:RBMNE:2025:3280 - Rechtbank Midden-Nederland - 1 juli 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBMNE:2025:32801 juli 2025

Uitspraak inhoud

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht

Bestuursrecht

zaaknummer: UTR 24/7482

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 juli 2025 op het beroep in de zaak tussen

[eiser] uit [plaats] , eiser

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (het Uwv), verweerder (gemachtigde: M.A. Brouwer).

Inleiding

  1. Per 1 december 2023 is eiser door het Uwv in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). De uitkering is toegekend tot en met 15 november 2024. Met een wijzigingsformulier heeft eiser het Uwv op 1 april 2024 laten weten dat hij per 2 april 2024 voor gemiddeld 40 uur per week is gaan werken als uitzendkracht bij [bedrijf] B.V. en dat hij hiervoor in april € 1878,55 inclusief vakantiegeld uitbetaald heeft gekregen. Met het besluit van 13 mei 2024 heeft het Uwv eisers WW-uitkering over april 2024 vervolgens verlaagd naar € 800,77 inclusief vakantiegeld.

  2. Later blijkt uit de polisadministratie (Suwinet) echter dat de werkgever van eiser aan de Belastingdienst over de maand april (1 april 2024 tot en met 30 april 2024) een bedrag van € 2.683,62 aan premieplichtig loon inclusief vakantiegeld (SV-loon) heeft opgegeven. Dit is hoger dan wat eiser had doorgegeven en komt neer op 88,80% van het bedrag van € 3.021,95 dat eiser maandelijks aan WW-uitkering ontvangt (WW-maandloon). Omdat dit meer is dan 87,5%, heeft het Uwv met het besluit van 12 juli 2024 bepaald dat eiser over april 2024 geen WW-uitkering ontvangt. Omdat eiser blijkens Suwinet ook over de maand mei een SV-loon meer dan 87,5% van zijn WW-maandloon heeft, heeft het Uwv eisers WW-recht met het besluit van 15 juli 2024 per 1 april 2024 beëindigd.[1]

  3. Met het besluit van 16 juli 2024 (het primaire besluit) heeft het Uwv het over april 2024 aan eisers uitbetaalde WW-bedrag van € 800,77 inclusief vakantiegeld, van eiser teruggevorderd. Eiser is het hier niet mee eens en heeft bezwaar gemaakt. Met het besluit van 9 oktober 2024 (het bestreden besluit) heeft het Uwv eisers bezwaar ongegrond verklaard en de terugvordering in stand gelaten.

  4. Eiser heeft beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het beroep is bij de rechtbank op 27 februari 2025 op zitting behandeld. Eiser is samen met zijn partner verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigden door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Het beroep

  1. Eiser voert aan dat het Uwv ten onrechte is overgegaan tot terugvordering, omdat het bedrag van € 800,45 niet onverschuldigd aan hem is uitbetaald. Volgens eiser heeft het Uwv zijn inkomsten in april 2024 verkeerd berekend. De werkgever heeft eiser namelijk niet maandelijks maar per vier weken uitbetaald. Eiser ontving hierdoor zijn eerste loonbetaling in april 2024, over de werkperiode van 2 april 2024 tot en met 21 april 2024. Eiser heeft in april feitelijk dus slechts drie weken uitbetaald gekregen, wat neerkwam op een SV-loon van € 1878,55. Dit is slechts 62,16% (en dus niet meer dan 87,5%) van het WW-maandloon van € 3.021,95, zodat hij in april nog wél recht had op een deel van zijn WW-maandloon. De uren die eiser in de laatste week van april (van 22 april 2024 tot en met 30 april 2024) heeft gewerkt, zijn pas in mei aan hem uitbetaald. Het Uwv heeft het loon voor die uren, daarom ten onrechte meegeteld bij eisers inkomen in april. Eiser heeft zijn betoog onderbouwd met loonstroken, waarop de aan hem uitbetaalde bedragen per vier weken zijn te zien.

Omvang van het geding

  1. De rechtbank stelt voorop dat eiser niet is opgekomen tegen de besluiten van 12 en 15 juli 2024 waarin het Uwv zijn WW-uitkering per 1 april 2024 heeft herzien en beëindigd. Deze besluiten hebben inmiddels formele rechtskracht. Het is vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) dat de formele rechtskracht van een besluit uitsluitend ziet op de rechtsgevolgen ervan, en niet op de oordelen van feitelijke en juridische aard die daaraan ten grondslag liggen. Die oordelen kunnen in een andere procedure daarom nog ten volle aan de orde worden gesteld.[2]

  2. Dit betekent dat dat de herziening en beëindiging van eisers WW-uitkering per 1 april 2024 (het rechtsgevolg) in rechte vaststaat. Daar kan dus in deze zaak niet meer aan worden getornd; de rechtbank moet uitgaan van de juistheid daarvan. De reden van beëindiging (de oordelen van juridische en feitelijke aard) kan echter nog wel ten volle aan de orde komen. Aan de hand van wat eiser daarover naar voren heeft gebracht, kan de rechtbank dus wél beoordelen in hoeverre het bedrag van € 800,77 aan WW-uitkering onverschuldigd aan eiser is betaald.

Beoordeling van het beroep

  1. In de WW is bepaald dat het Uwv overgaat op terugvordering van de uitkering die als gevolg van een herzieningsbesluit of anderszins, onverschuldigd is betaald. Het Uwv kan geheel of gedeeltelijk van terugvordering af zien als daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.[3]

  2. In het Algemeen Inkomensbesluit Socialezekerheidswetten (AIB) is bepaald dat het inkomen voor toepassing van de WW wordt herleid tot een bedrag per kalendermaand. Daarbij wordt het loon geacht te zijn genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever opgave heeft gedaan van dat loon.[4] Het Uwv bepaalt het inkomen op een andere wijze, als dit leidt tot een kennelijk onredelijk resultaat.[5] Daarbij heeft het Uwv Beleidsregels vastgesteld (hierna: de Beleidsregels).[6]

  3. Het Uwv mag in beginsel uitgaan van de gegevens uit Suwinet (het door de werkgever bij de Belastingdienst opgegeven loon), tenzij de betrokkene aantoont dat deze gegevens onjuist zijn. Dit is vaste rechtspraak van de CRvB.[7]

  4. De rechtbank stelt voorop dat in Suwinet een SV-loon van eiser van € 2.683,64 is opgenomen voor de periode van 1 april 2024 tot en met 30 april 2024. Hoewel de werkgever eiser dus per vier weken uitbetaalde, deed zij de loonaangifte wél per kalendermaand. Zoals gezegd schrijft het AIB voor dat het inkomen voor toepassing van de WW moet worden herleid tot een bedrag per kalendermaand. Het Uwv heeft het AIB in zoverre dus correct toegepast: per kalendermaand en ook per aangiftetijdvak waarover de werkgever opgave heeft gedaan van het loon.

  5. Naar het oordeel van de rechtbank leidt dat in dit geval echter tot een kennelijk onredelijk resultaat. Eiser had in april 2024 namelijk feitelijk geen beschikking over het SV-loon van € 2.683,64, omdat hij door de uitbetaling per vier weken (in het loontijdvak week 13 - 14) pas met ingang van week 14 betaald kreeg en € 1878,55 ontving. Eiser heeft dat aangetoond met een verklaring van de werkgever. Het verschil van € 805,09 is naar het oordeel van de rechtbank dusdanig groot, dat het Uwv daarin aanleiding had moeten zien om toepassing te geven aan artikel 4:1, elfde lid van het AIB en artikel 3 van zijn eigen Beleidsregels, door het inkomen van eiser voor april op een andere wijze vast te stellen. Zoals gezegd staan de herziening en beëindiging van eisers WW-uitkering per 1 april 2024 in rechte vast. In de onredelijke gevolgen voor eiser had het Uwv naar het oordeel van de rechtbank echter wel aanleiding kunnen en moeten, zien om niet tot terugvordering over te gaan. Dit heeft het Uwv ten onrechte niet gedaan.

  6. Gelet op het voorgaande verklaart de rechtbank het beroep gegrond, en vernietigt zij het bestreden besluit. De rechtbank ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien, door het bezwaar van eiser alsnog gegrond te verklaren en het primaire besluit te herroepen. Deze uitspraak treedt in de plaats van het vernietigde bestreden besluit.

  7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart en het primaire besluit herroept, veroordeelt zij het Uwv in de proceskosten die eiser in bezwaar en beroep heeft gemaakt. Van proceskosten in bezwaar is niet gebleken. De kosten voor de beroepsmatig verleende rechtsbijstand van de gemachtigde van eiser in beroep stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 907,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 907,-- en een wegingsfactor 1).

  8. De rechtbank bepaalt tot slot dat het Uwv het door eiser betaalde griffierecht van € 51,- aan eiser vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:

 verklaart het beroep gegrond;  vernietigt het bestreden besluit;  voorziet zelf in de zaak door het bezwaar van eiser alsnog gegrond te verklaren en het primaire besluit te herroepen en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;  veroordeelt het Uwv in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 907,-;  bepaalt dat het Uwv het door eiser betaalde griffierecht van € 51,- aan eiser vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.R. van Es - de Vries, rechter, in aanwezigheid van mr. N.K. Boer – de Bruin, griffier. Uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2025.

griffier rechter

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Artikel 20, eerste lid en onder c van de WW.

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 23 juli 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1460.

Artikel 36, eerste en zesde lid van de WW.

Artikel 4.1, eerste en derde lid van het AIB.

Artikel 4.1, elfde lid van het AIB.

Beleidsregels UWV gebruik polisgegevens 2018

Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de CRvB van 19 augustus 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2789 en van 28 februari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:799.


Voetnoten

Artikel 20, eerste lid en onder c van de WW.

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 23 juli 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1460.

Artikel 36, eerste en zesde lid van de WW.

Artikel 4.1, eerste en derde lid van het AIB.

Artikel 4.1, elfde lid van het AIB.

Beleidsregels UWV gebruik polisgegevens 2018

Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de CRvB van 19 augustus 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2789 en van 28 februari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:799.