ECLI:NL:RBMNE:2024:3149 - Rechtbank Midden-Nederland - 28 april 2024
Uitspraak
Uitspraak inhoud
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 23/5977
[eiser] , uit [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: mr. O. Labordus),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, het Uwv (gemachtigde: J.H. Swart).
Inleiding
1.1. Eiser heeft van 1 februari 2007 tot 1 juli 2023 bij [bedrijf] gewerkt. Het Uwv heeft per 3 juli 2023 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aan eiser toegekend. Op 4 september 2023 heeft eiser aan het Uwv doorgegeven dat hij vanaf 2 januari 2019, naast zijn inkomsten uit het dienstverband bij [bedrijf] , een prepensioen ontvangt uit een voorgaand dienstverband.
1.2. In een besluit van 7 september 2023 (het primaire besluit) heeft het Uwv bepaald dat de WW-uitkering van eiser met ingang van 3 juli 2023 wordt verlaagd, omdat eiser een prepensioen ontvangt. Eiser heeft hier bezwaar tegen gemaakt.
1.3. In een besluit van 8 september 2023 heeft het Uwv aan eiser meegedeeld dat hij over de maand juli 2023 een hoger bedrag aan WW-uitkering heeft ontvangen dan waar hij recht op had. Eiser heeft in totaal een bedrag van € 1.336,55 te veel ontvangen. Dit bedrag wordt verrekend met de WW-uitkering in de maand augustus 2023.
1.4. In een tweede besluit van 8 september 2023 heeft het Uwv aan eiser meegedeeld dat zijn WW-uitkering met ingang van 5 november 2023 wordt beëindigd, omdat eiser op die dag de AOW-leeftijd bereikt.
1.5. Bij besluit van 30 oktober 2023 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
1.6. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Hierna heeft eiser op 25 januari 2024 aanvullende beroepsgronden ingebracht.
1.7. Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2024. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
Het geschil
2. In het bestreden besluit handhaaft het Uwv zijn standpunt dat met ingang van 3 juli 2023 het bedrag dat eiser ontvangt aan prepensioen in mindering moet worden gebracht op de WW-uitkering van eiser. De hoofdregel is dat prepensioen volledig wordt gekort, omdat dit wordt aangemerkt als inkomen. Er gelden drie uitzonderingen op de hoofdregel. Volgens het Uwv is geen van deze uitzonderingen op eiser van toepassing.
3. Eiser is het daar niet mee eens. Hij vindt het niet logisch, onredelijk en onbillijk dat de prepensioenuitkering op zijn WW-uitkering in mindering wordt gebracht.
Moet het prepensioen als inkomen in verband met arbeid worden aangemerkt in het kader van de WW?
4. In de WW is bepaald op welke wijze de hoogte van de WW-uitkering wordt berekend en dat inkomen in verband met arbeid in mindering wordt gebracht op de WW-uitkering.
5. Voor de WW wordt als inkomen in verband met arbeid onder andere beschouwd: een periodieke uitkering vanuit een dienstbetrekking die wordt uitgekeerd bij wijze van een oudedagsvoorziening, dan wel een uitkering die daaraan of aan het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd voorafgaat.
6. In het AIB zijn drie uitzonderingen op deze hoofdregel gemaakt. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB)
7. In de eerste uitzondering
8. In de tweede uitzondering
9. In de laatste uitzondering
10. Gelet op het voorgaande, is de rechtbank van oordeel dat het Uwv het prepensioen van eiser terecht als inkomen in verband met arbeid in het kader van de WW heeft aangemerkt. Uit de tekst van artikel 47, eerste lid, van de WW blijkt dat inkomsten volledig in mindering moeten worden gebracht ongeacht of sprake is van een gemaximeerd dagloon. Voor de situatie van eiser is geen uitzondering gemaakt in de wet- en regelgeving.
Hardheidsclausule
11. Eiser voert aan dat hij de wettelijke regeling onrechtvaardig vindt en dat deze onredelijk en onbillijk voor hem uitpakt. Eiser vindt het onrechtvaardig dat de door hem gemaakte keuze voor prepensioen nu tot gevolg heeft dat het bedrag van het prepensioen in mindering wordt gebracht op zijn WW-uitkering, met een inkomensterugval tot gevolg.
12. Voor zover eiser hiermee een beroep wil doen op een hardheidsclausule slaagt deze beroepsgrond niet. Het AIB kent geen hardheidsclausule en de regelgever heeft daar vooralsnog geen verandering in gebracht. De rechter is dan niet bevoegd om daar zelf toepassing aan te geven. De wet- en regelgever heeft de financiële gevolgen voor werknemers met prepensioen bovendien uitdrukkelijk bij de vaststelling betrokken. Het past ook bij het doel en de strekking van de WW om enkel en alleen een uitkering wegens loonderving te verlenen als er geen andere inkomstenbron reeds in deze loonderving voorziet.
Conclusie en gevolgen
13. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het Uwv terecht het prepensioen op de WW-uitkering van eiser in mindering heeft gebracht. Eiser krijgt dus geen gelijk. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug en ook geen vergoeding van zijn proceskosten.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M. van der Linde, rechter, in aanwezigheid van mr. J.M.T. Bouwman, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 29 april 2024.
de rechter is verhinderd om deze uitspraak mede te ondertekenen
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Artikel 47, eerste lid, van de WW.
Artikel 3:5, vierde lid, onder a, van het AIB.
Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 14 november 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3630.
Artikel 3:5, vijfde lid, van het AIB
Artikel 3:5, zevende lid, van het AIB
Artikel 3:5, achtste lid, van het AIB.
Zie de uitspraak van de CRvB van 21 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:558, r.o. 4.6.