Terug naar bibliotheek
Rechtbank Midden-Nederland

ECLI:NL:RBMNE:2024:1854 - Rechtbank Midden-Nederland - 18 maart 2024

Uitspraak

ECLI:NL:RBMNE:2024:185418 maart 2024

Uitspraak inhoud

Zittingsplaats Utrecht

Bestuursrecht

zaaknummer: UTR 23/3021

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 maart 2024 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: J. van der Linden),

en

Belastingdienst/Toeslagen, verweerder

(gemachtigden: [gemachtigde 1] en [gemachtigde 2] ).

Inleiding

Eiseres heeft op 1 februari 2023 verzocht om toekenning van zorgtoeslag over het jaar 2021. De aanvraag is door Belastingdienst/Toeslagen afgewezen, omdat de aanvraag te laat is ingediend. Eiseres kon namelijk tot 1 september 2022 zorgtoeslag over 2021 aanvragen. Het bezwaar van eiseres tegen dit besluit heeft Belastingdienst/Toeslagen bij besluit van 7 juni 2023[1] ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft het beroep van eiseres op 19 maart 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres en de gemachtigden van Belastingdienst/Toeslagen. Na afloop van zitting heeft de rechtbank onmiddellijk uitspraak gedaan. De motivering van die uitspraak is hierna vermeld onder de beslissing.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Beoordeling door de rechtbank

1. Tussen partijen staat niet ter discussie dat de aanvraag voor zorgtoeslag voor het jaar 2021 te laat is ingediend. De aanvraag is op 1 februari 2023 ingediend, terwijl de aanvraag uiterlijk vóór 1 september 2022 had moeten worden gedaan. Eiseres vindt echter dat er een uitzondering op de regels moet worden gemaakt. Zij was destijds ziek en daarom niet in staat de aanvraag op tijd in te dienen. De gemachtigde van eiseres (haar vader) kwam er pas begin 2023 achter dat er een grote stapel ongeopende post was en dat de administratie, waaronder de aanvraag voor zorgtoeslag, niet was gedaan. Hij heeft vervolgens zo snel mogelijk alsnog de aanvraag ingediend. Omdat dit slechts vijf maanden te laat is, het om één jaar gaat, ze met een eerlijk verhaal komt en de impact van de afwijzing groot is, vindt eiseres dat een uitzondering op zijn plaats is.

2. De rechtbank ziet dat anders. De rechtbank begrijpt dat eiseres in een lastige positie verkeerde (en nog steeds verkeert) en dat haar vader – zodra hij op de hoogte raakte van de situatie – meteen actie heeft ondernomen. Hoewel de situatie begrijpelijk is, kan de rechtbank geen uitzondering op de regels maken voor eiseres. De termijn voor indiening van een aanvraag voor toeslag staat in de wet.[2] De wet is dwingend geformuleerd en geeft Belastingdienst/Toeslagen geen ruimte om van deze indieningstermijn af te wijken.

3. Vanwege de dwingende formulering van de wet op dit punt, kan de rechtbank dit ook niet toetsen aan het evenredigheidsbeginsel.[3] Dat zou slechts anders zijn als er zich bijzondere omstandigheden voordoen die niet volledig in de afweging van de wetgever zijn meegenomen en die omstandigheden de toepassing van de wettelijke termijn zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven. Dat is niet zo. Dat eiseres vanwege haar situatie te laat is geweest met haar aanvraag levert niet zo’n bijzondere omstandigheid op. De wetsgeschiedenis laat namelijk zien dat de wetgever een bewuste keuze heeft gemaakt voor een harde grens. Daarbij is de wetgever erop bedacht geweest dat de essentie van de dwingend geformuleerde termijnbepaling is dat degenen die niet of niet tijdig hun aanvraag indienen hun rechten verspelen, ook als zij daardoor financieel of anders worden gedupeerd. Die essentie kan de wetgever niet zijn ontgaan, zodat moet worden aangenomen dat hij de gevolgen van toepassing van een dergelijke termijnbepaling heeft bedoeld en voorzien.[4]

4. Voor zover eiseres een beroep doet op de hardheidsclausule in de wet[5], merkt de rechtbank op dat dit geen onderdeel uitmaakt van het besluit dat hier voorligt en dus niet door haar kan worden beoordeeld. Uit wat er op zitting is besproken, begrijpt de rechtbank dat eiseres inmiddels van het ministerie van Financiën een reactie heeft ontvangen.

5. Het beroep is ongegrond. Eiseres krijgt daarom het griffierecht niet terug.

6. Partijen zijn gewezen op de mogelijkheid om tegen de mondelinge uitspraak in hoger beroep te gaan op de hieronder omschreven wijze.

Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2024 door mr. A.A.M. Elzakkers, rechter, in aanwezigheid van mr.M. Ait-Imchi, griffier.

Een afschrift van dit proces-verbaal is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop dit proces-verbaal is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Op het besluit staat als datum 7 juni 2023 vermeld, maar uit het beroepschrift van eiseres van 6 juni 2023 (waarbij het besluit is gevoegd) blijkt dat het besluit eerder is uitgegaan.

Artikel 15, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir).

Zoals neergelegd in artikel 3:4 tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 13b, tweede lid, van de Awir.

Zie de Memorie van Toelichting op artikel 15, eerste lid, van de Awir, Kamerstukken II, 2004/2005, 29764, nr. 3. Zie daarnaast rechtspraak van de hoogste bestuursrechter, de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), waarin dit ook al eens is geoordeeld, bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 16 augustus 2023, ECLI:RVS:2023:3125.

Artikel 47 van de Awir.


Voetnoten

Op het besluit staat als datum 7 juni 2023 vermeld, maar uit het beroepschrift van eiseres van 6 juni 2023 (waarbij het besluit is gevoegd) blijkt dat het besluit eerder is uitgegaan.

Artikel 15, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir).

Zoals neergelegd in artikel 3:4 tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 13b, tweede lid, van de Awir.

Zie de Memorie van Toelichting op artikel 15, eerste lid, van de Awir, Kamerstukken II, 2004/2005, 29764, nr. 3. Zie daarnaast rechtspraak van de hoogste bestuursrechter, de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), waarin dit ook al eens is geoordeeld, bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 16 augustus 2023, ECLI:RVS:2023:3125.

Artikel 47 van de Awir.